16-06-2015

Het Negende PVDA-Congres(13/6/2015): het marxisme gebannen, band met communisten verbroken, die met REFORMISTEN verstevigd.

De realiteit gaat soms sneller dan de analyse.
Naar aanleiding van het Negende congres had Apache een interview met Peter Mertens. (een bevriend abonnee, bezorgde mij de tekst). Wat blijkt?
De PVDA baseert zich niet langer meer op marxisme (zoals op het 8ste congres nog héél formeel werd gesteld)
Peter Mertens op apache.be: “Onze klassiek marxistische, puur socio-economische kijk en de bijhorende taal, daar zijn we nu echt wel voorbij.
De PVDA breekt definitief met de communistische partijen.
P.M.: “Vroeger hebben we wel contacten gehad met KKE, maar vandaag werken we heel nauw samen met Syriza. Volgende week gaan we er op werkbezoek. We werken ook goed samen met Verenigd Links in het Europees parlement, met partijen zoals de Nederlandse SP en het Duitse Die Linke.
En als u zich moest afvragen (en je hebt nog niets van mijn analyses gelezen) “Hoe kon men dat de partij-leden in de strot duwen!?
P.M. “Veel (van de huidige partijleden) zijn nog niet zo lang bij de partij en hebben de PVDA van voor 2008 nooit gekend.”

Mijn analyse over die evolutie in de PVDA en de hypocrisie, de misleiding, geholpen dan nog door een dogmatisme bij veel van de leden kunt u volgen in de “raam-”analyse: PVDA na Negende PVDA-congres: "....van het bolsjewistische type?" (5e congres, 1995)
Hieronder dan de concrete analyse op basis van documenten van de PVDA zélf, die eigenlijk de bovenstaande “bekentenissen” als conclusie kunnen hebben.

5de congres (1995):”Eensgezindheid binnen de PVDA vastgelegd in definitieve documenten:....'De liquidatie stroming binnen de marxistisch-leninistische beweging'...en....'De Partijopvatting'...dateren van 1983”.
Het congres van de PVDA in 1983 stelde vast dat er sprake is van een naar reformisme neigende ideologische stroming die geënt is op het anti-communisme van de koude oorlog en die ook zijn weerslag heeft BINNEN de communistische partijen.
Documenten van 2e PVDA-congres in 1983
Ook binnen de PVDA moet door middel van politieke strijd en vorming bij de leden deze “liquidatie-stroming” bestreden worden.

Uit «De liquidatie-stroming binnen de marxistisch-leninistische beweging», Partij van de Arbeid van België, Tweede congres maart-april 1983.:

Wij staan voor een vierde grote, internationale golf van anti-communistische propaganda sinds de tweede wereld-oorlog. Hij verplicht iedere militant een bilan te maken van zijn eigen ideologische en politieke stellingen en zijn eigen communistische overtuiging te verstevigen. (...) Vanaf het begin van de jaren '60 was het imperialisme op wereldschaal erg verzwakt. Het belangrijkste strijdmiddel tegen de revolutie was niet meerhet primaire, agressieve anti-communisme, maar wel de steun van de reformistische stroming die in alle West-Europese CP's aan kracht won. De thema's van de anti-communistische propaganda (tegen Stalin, tegen de socialistische revolutie, tegen de dictatuur van het proletariaat) werden in de officiële partijteksten gesmokkeld.(...)
Binnen de PVDA vormt de rechtse stroming op dit ogenblik een reëel gevaar In twee streken hebben wij 20 tot 25% van onze militanten verloren, vergeleken met 1979.
Er is een tamelijk sterke stroming van verzoening die de zaken op hun beloop laat gaan, die zich van geen gevaar bewust is, die geen actieve strijd voert tegen negatieve verschijnselen, die de revolutionaire geest laat afbrokkelen. Men begrijpt niet hoe bepaalde negatieve verschijnselen die men vaststelt, verbonden zijn met de algemene liquidatie-stroming. Men ziet niet welke posities, welke houdingen “de weg voorbereiden” voor de liquidatie-stroming. (...)
In 1968 was de revolutie voor de nieuwe, linkse generatie een noodzaak die kon afgeleid worden uit ideologische discussies. In 1983 ziet en voelt men dat de revolutie voortkomt uit de verarming, de verbittering, de miserie van een groot deel van de werkers en men ziet dat de monopolie-burgerij haar stoottroepen uitrust en voorbereid voor genadeloze repressie. Ook bij een deel van de marxist-leninisten ziet men de reflex: capituleren om zijn privileges te behouden. De angst en de onzekerheid tast hun revolutionaire denken aan. (...) Maar zij capituleren, zij trekken zich terug in een vrij comfortabele, kleinburgerlijke loopbaan en zij hopen dat de miserie van de crisis en van de repressie hen zal gespaard blijven.
De agressiviteit van het patronaat en de rechtse partijen neemt voortdurend toe. Dit is geen toeval, maar een noodzaak. Het is een uiting van het antagonistische karakter van de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Al diegenen die de crisis willen oplossen maar binnen het kader willen blijven van de kapitalistische samenleving, zijn verplicht om steeds drastischer maatregelen tegen de arbeiders en werkers voor te stellen. Zij noemen dit “noodzakelijke offers”. Allerlei linkse reformisten hebben een grotere haat tegen de socialistische revolutie dan tegen het kapitalisme.
Wie een “oplossing” zoekt binnen de perken van het kapitalisme is verplicht om rechtse en extreem-rechtse maatregelen aan te prijzen onder “linkse” kleuren.
Deze algemene verrechtsing van het politiek klimaat heeft zijn weerslag op bepaalde marxist-leninisten.
Hoe luider de rechtse oplossingen van de daken worden geschreeuwd, hoe minder zij geloven in de revolutie. De burgerlijke arbeiderspartijen gaat over op rechtse standpunten die in een reformistische verpakking werden aangeprezen. Uitgebluste revolutionairen voelen zich geroepen om “druk” uit te oefenen op de reformistische leiders. (...) Sommige marxist-leninisten worden geïntimideerd door de algemene verrechtsing. Hoewel dit feit zelf de noodzaak van de revolutie in het licht stelt, oordelen zij dat het revolutionaire werk niet “realistisch” is. Zij zoeken naar realistische en realiseerbare oplossingen voor de fundamentele vraagstukken die alleen door de socialistische revolutie kunnen opgelost worden. Zij komen noodzakelijk tot voorstellen voor de uitbouw van het staatsmonopolie-kapitalisme.

En als de revolutionaire strategie niet meer van doen is, is de uitbouw van aan de strategie beantwoordende organisatie-vormen (partij van de voorhoede van de werkende klasse én de uitbouw van een strijdorganisatie van het grootste deel van de werkende klasse die de revolutie als doel stelt) “niet meer nodig”. Het tweede PVDA-congres ontmaskert deze “liquidatie-stroming” en haar “werkwijze” om de communistische partij “van binnenuit” te veroveren.

Uit «Partijopvatting», Partij van de Arbeid van België, Tweede congres maart-april 1983.:

Het verwerpen van het concept 'voorhoedepartij heeft als kern dat de sociaal-democratie het kapitalisme niet wil vernietigen. Het reformisme heeft altijd middelen gevonden om dat te verbergen. Het marxisme-leninisme en de leninistische partijopvatting werden door de jaren heen afgedaan als "onaangepast aan de specifiele situatie", "voorbijgestreefd door de ontwikkeling van de maatschappij".
In Rusland vonden alle opportunisten de revolutie onmogelijk en het marxisme "onaangepast" aan de specifieke situatie waarin een meerderheid van boeren wordt onderdrukt door een semi-feodale tsaristisch regime. Lenin ontwikkelde het marxisme door toepassing van de algemene beginselen op de concrete situatie, bouwde het bondgenootschap arbeiders-boeren onder leiding van de arbeiderspartij en realiseerde het "onmogelijke".
De grote sympathie voor de Russische revolutie onder het internationaal proletariaat verplichtte de sociaal-democratie om zich solidair te verklaren met de "de dictatuur van het proletariaat" in Rusland, waarbij zijzelf koos voor methodes die beter waren "aangepast" aan de burgerlijke democratie, aan de "specifieke situatie" in West-Europa. De Russische revolutie, de leninistische partijopvatting, was alleen toepasselijk voor Rusland, in een situatie van verplichte clandestiniteit, van achterlijkheid van de productie en van het proletariaat. (...)
Ja aan de dictatuur van het proletariaat, maar de voorhoedepartij mag de massa's niet voorgaan en meetrekken om ze te realiseren. (...) Daarentegen staat, de massa's dom en onderworpen houden en dat heet aangepaste, democratische methodes toepassen.
Het "nieuwe" reformisme heeft dezelfde argumenten terug opgewarmd tegen de golf van marxistische ideeën die zich na '68 heeft verspreid. Een nieuwe tegengolf van spontaneïsme heeft de vorming van revolutionaire communistische partijen bekampt. Eén van hun woordvoerders en theoreticus van het "marxisme zonder Lenin" was André Gorz. In 1972 schrijft hij boeken vol met lofzangen op het spontane initiatief van de arbeidersmassa en tegen de theorie van Lenin over de noodzaak van een georganiseerde en geschoolde voorhoede. Uit "De actualiteit van de revolutie" (Van Gennep 1972):
"De bolsjevistische opvatting van de partij als georganiseerde voorhoeden gescheiden van de massa's, bevatte de kiem van het merendeel van de latere ontaardingen van de Sovjetmacht. De elitaire opvatting van een georganiseerde avant-garde was niet vereist door de essentie van de strijd en van de revolutionaire partij: het zijn de historische voorwaarden van de clandestine revolutionair strijd in Rusland (...) die een scheiding nodig maakten tussen voorhoede en massa (....). In dit opzicht zijn de voorwaarden van vandaag fundamenteel anders. Het is niet de fundamentele taak van een revolutionaire partij om van bovenaf te leiden en onder controle te houden, maar om het vermogen tot initiatief, tot organisatie van zichzelf (dat bij de massa's aanwezig is) te stimuleren en naar buiten te laten komen." (p. 59)
Waarom zou de theorie van Lenin over de fusie wetenschappelijk socialisme en arbeidersklassa in een voorhoede-partij niet opgaan in een ontwikkelde kapitalistische maatschappij? Is de vijand nu minder sterk, zijn er nu minder repressiemiddelen van de burgerij, heeft de arbeidersklasse nu géén getraind hoodkwartier nodig? Is de greep van de burgerlijke ideologie nu minder sterk langs de moderne pers en communicatiemiddelen, is er nu géén burgerlijke invloed onder de arbeiders, géén middengroep en achterhoede? Waarom zou het socialistisch bewustzijn tegenwoordig dan wél spontaan uit de arbeidersklasse oprijzen?
Gorz beweert van wél en ziet het bewijs in de nieuwe strijdvormen die door het syndicalisme na '68 werden ontwikkeld:
"Enkele belangrijke aspecten van de leninistische theorie over de partij gelden niet langer in de hoogontwikkelde kapitalistische landen. Om te beginnen is de theorie, dat dearbeidersklasse als ze aan zichzelf wordt overgelaten niet verde kan gaan dan vakbondseisen, duidelijk weerlegd door wat er in Engeland, Frankrijk en Italië gebeurd is gedurende de laatste jaren. (dan volgen vooorbeelden van strijd voor zelfbeslissing op het werk, arbeiderscontrole, tegen vervreemding en onderdrukking)" (p.82-83)
Alle nieuwe strijdvoren - hoeveel positieve elementen ze ook mogen bevatten - blijven in essentie reformistisch wanneer ze niet worden gericht op het centrale vraagstuk: het veroveren van de politieke macht, het kapotbreken van de burgerlijke staat.
Het spontaneïsme is capitulatie tegenover de burgerlijke ideologie. Vele spontaneïsten komen dan ook vroeg of laat bij de klassieke sociaal-democratische partij terecht. Na jaren agitatie tegen een revolutionaire partij vervoegen ze de reformistische partij; zo verging het Gorz en zo verging het Jef Ulburghs van Wereldscholen. De sociaal-democratie heeft genoeg ervaring om te weten dat hun pleidooien voor "zelfactiviteit" in de marge van de arbeidersbeweging en onder de klein-burgerij onschadelijk zijn. Na 10 jaar pleidooien voor "zelfwerkzaamheid" en lofzangen op het spontane initiatief schrijft Gorz in 1980 "Adieu au Prolétariat" waarin hij afrekent met de zo verheerlijkte arbeidersklasse en een terugkeer huldigt naar het klein-burgerlijke individualisme. Voor al deze dogma's is in de sociaal-democratische partij ruimte over. Precies in de partij die sinds tientallen jaren elke zelfwerkzaamheid van het proletariaat versmacht.

Opportunisme in de m.-l.-beweging
Verschillende opvattingen in de "KPD-stroom" betekenen een terugkeer naar de oude spontaneïstische stellingen. Het afwijzen van het concept "voorhoedepartij", het verheerlijken van de "nieuwe" bewegingen en strijdvormen, het buigen voor alles wat spontaan onder de massa's opduikt.
"Men moet elk principe, van gelijk welke mogelijke instantie verwerpen, die meent beter te weten dan de massa wat zij wil. Bijgevolg moet men de spontane vormen van massa-democratie erkennen en ondersteunen, zoals ze zich voordoen, op het economisch, politiek en sociaal vlak." (tekst G.R. p.38)
Dit spontaneïsme leidt tot dezelfde stellingen over socialisme en overgang naar het socialisme als deze die het reformisme kenmerken.
"Het llijkt me correcter te zijn het socialisme op te vatten als een maatschappij "gewild" door de mensen en mogelijk. Dit subjectieve aspect lijkt me belangrijk. Het legt immers de nadruk op de bewuste actie van de massa's als motor van de toekomstige historische ontwikkeling. Het legt de nadruk op een "keuze tussen verschillende mogelijkheden van evolutie van de geschiedenis". De keuzes voor de socialistische maatschappij gaan dus keuzes zijn die gewild zijn door de massa's en niet aan hen opgelegd door een partij die zich opwerpt als enige bezitter van de kennis en van de enige "wetenschappelijke" weg die moet gevolgde worden." (tekst G.R. p.39)
Sommigen vinden dat de strijd voor celopbouw rond de fabrieken overdreven is gevoerd en stellen een terugkeer voor naar meer "spontane" organisatievormen, afhankelijk van wat de massa's spontaan willen doen.
"De 'celopbouw' als centrale leiddraad van het organisatiewerk is indertijd gegroeid uit de strijd tegen het spontaneïsme. De strijd cel of comitee. Na al die jaren vraag ik me af in hoeverre we niet 'te ver' zijn gegaan in die 'strijd'. Moeten we niet méér aansluiten bij, gewoon organiseren wat ze wél willen doen? Meer steunen op enthousiasme voor wat men wil doen, dan op 'plicht' tot opbouwen?"
(...)
De vertegenwoordigers van het kleinburgerlijk en burgerlijk socialisme in de Partij spreken zich uit tegen de leidende rol van de revolutionaire Partij. Zij moet volgens hen, "op voet van gelijkheid" met de andere politieke stromingen in de progressieve en arbeidersbeweging omgaan, mag niet strijden om de leiding. De revolutie ontstaat in een wisselwerking en samenvoeging van "gelijkwaardige" politieke tendenzen. De marxistisch-leninistische Partij mag niet de "pretentie" hebben alléén over de waarheid te beschikken.
"Er moet afgestapt worden van de idee dat er aan de ene kant de 'Partij' is die het 'bewustzijn' heeft en aan de andere kant de 'democraten en progressieven' die dit bewustzijn niet hebben en moeten 'geleid' worden. De Partij moet niet als doel hebben dat deze laatsten 'haar leidende rol aanvaarden'. Ze moet ordewoorden, ideeën voorstellen. Indien het goede ideeën zijn, zullen ze aanvaard worden en zullen ze de strijd doen vooruitgaan, maar men moet niet van het axioma vertrekken dat de goede ideeën noodzakelijkerwijze vooral van de Partij komen. In die zin moet men veel meer gaan naar een dialoog op voet van gelijkheid met alle progressieve krachten op voet van gelijkheid met alle progressieve krachten, leren van de nieuwe ideeën. Ik zie de revolutie meer als een front tussen de verschillende progressieve krachten op voet van gelijkheid, zelfs al is het zeer waarschijnlijk dat de Partij een beslissende rol zal spelen op belangrijke momenten.” (tekst G.R. p.49)
Volledige “gelijkwaardigheid” ook van alle ideeën en ideologieën die onder de massa circuleren. Alles moet op “gelijke voet” behandeld worden.
“Men moet elk principe verwerpen van gelijk welke instantie die beweert beter te weten dan de massa wat zij wil.” (P.38)
Volledig “gelijkwaardigheid tenslotte van alle ideologieën die binnen de revolutionaire Partij opduiken.
“Om de bureaucratie uit te schakelen moet men dus zogezegd strijden tegen de burgerlijke ideologie. Maar wie moet de strijd tegen de burgerlijke ideologie binnen de Partij leiden? De revolutionairen die de juiste lijn bezitten. In een sociale structuur die institutioneel beheerst wordt door de 'leidende rol van de Partij', kan alleen een fractie zichzelf uitroepen tot 'draagster van de revolutionaire lijn'. Men kan op die manier alleen op een ideologische terreur uitmonden.” (p.37)
Hiermee zit men niet alleen meer op het spoor dat door de sociaal-democratie is bewandeld: het is het ideeëngoed van de fascistische propaganda tegen het communisme en tegen de Partij: “ideologische terreur van een handvol leiders”.
De leidende rol van de Partij is geen gegeven a priori en wordt niet bij decreet gerealiseerd. Ze moet permanent opnieuw worden waargemaakt door een wisselwerking van studie van het marxisme-leninisme, onderzoek van de concrete realiteit, voortdurende onderwerping aan kritiek en deelname aan de massastrijd.

Strikte eisen voor lidmaatschap - de Leninistische Partijopvatting
In 1904 wordt in de Russische Partij een strijd uitgevochten tussen de voorstanders van tomeloze losbandigheid op organisatorisch gebied en de verdedigers van een strakke partijorganisatie en discipline. De eersten ( de mensjewieken) willen het kleinburgerlijk en autonomisme herstellen, willen de Partij openstellen voor alle sympathiserende intellectuelen en voor de grote massa van arbeiders (“iedere staker en iedere deelnemeraan een democratie moet zich lid van de Partij kunnen noemen”).
In zijn boek “Eén stap voorwaarts, twee stappen achterwaarts” rekent Lenin af met de mensjewieken. De strijd kende zijn hoogtepunt op het IIIe Partijcongres rond de eerste paragraaf van de statuten: wie mag lid worden van de Partij. Volgens Lenin moet elk lid, naast erkenning van het programma en materiële steun, ook persoonlijk actief zijn en in een basiseenheid georganiseerd zijn. De tegenstanders noemen dit een bureaucratische partijopvatting. Volgens de formule van Martov volstaat het “de Partij op de een of andere manier te helpen”.
Lenin ontwikkelde twee stellingen:
De Partij openstellen voor iedereen is de poort openzetten voor het reformisme, het opportunisme en alle weifelende elementen. Dit tast onvermijdelijk het voorhoedkarakter van de partij aan. Hoe sterker daarentegen het voorhoedekarakter van de Partij hoe beter zij de massa zal kunnen leiden.
Integendeel, hoe sterker onze partijorganisaties zullen zijn, waartoe werkelijke sociaal-democraten behoren, hoe minder besluiteloosheid en onbestendigheid er binnen de partij zal zijn, des te breder, veelzijdiger, rijker en vruchtbaarder zal de invloed van de partij zijn op elementen van de arbeidersmassa's die haar omgeven en door haar worden geleid. Men mag toch werkelijk de partij als voorhoede van de arbeidersklasseniet met de hele klasse verwisselen. En juist van een dergelijke verwisseling ( die voor ons opportunistisch economisme überhaupt karakteristiek is) is kameraad Axelrod het slachtoffer, als hij zegt:
"Wij scheppen natuurlijk vòòr alles een organisatie van de actiefste elementen van de partij, een organisatie van revolutionairen, maar wij moeten er, omdat wij de partij van de klasse zijn, op bedacht zijn, dat geen mensen buiten de partij blijven, die zich bewust, hoewel misschien niet helemaal actief, bij deze partij aansluiten.”
Ten eerste zullen niet alleen de organisaties van de revolutionairen, maar ook een hele reeks arbeidersorganisaties, die erkent zijn als partijorganisaties, tot de actieve elementen, tot de sociaaldemocratische arbeiderspartij behoren.
Ten tweede: op grond waarvan en krachtens welke logica moet uit het feit, dat wij de partij van de klasse zijn, volgen dat een onderscheid tussen hen, die lid zijn van de partij en hen, die zich bij de partij aansluiten, overbodig is?
Integendeel: juist omdat er een onderscheid in graad van bewustheid en in graad van activiteit bestaat, moet er ook een onderscheid bestaan in de afstand ten opzichte van de partij. Wij zijn de partij van de klasse en daarom moet bijna de hele klasse (en in de tijd van oorlog, in het tijdperk van burgeroorlog, de hele klasse zonder uitzondering) onder de leiding van onze partij handelen, zij moet zich zo nauw mogelijk bij onze partij aansluiten, maar het zou fantasterij en “achterhoedepolitiek” zijn, als men zou menen dat onder de heerschappij van het kapitalisme bijna of de hele klasse ooit in staat zou zijn, het niveau van bewustheid en actualiteit te bereiken waarop haar voorhoede, de sociaal-democratische partij, staat. Geen verstandige sociaaldemocraat heeft er ooit aan getwijfeld, dan onder het kapitalisme zelfs de vakorganisatie (die primitiever is en toegankelijker voor het bewustzijn van de onontwikkelde lagen) niet in staat is, bijna de volledige of volledige arbeidersklasse te omvatten. Men zou zichzelfalleen maar bedriegen als men de ogen zou sluiten voor de geweldige afmetingen van onze taken, deze zou inperken, het onderscheid zou willen vergeten tussen de voorhoede en al de massa's, die er zich toe voelen aangetrokken, de voortdurende plicht van de voorhoede, om steeds bredere lagen tot het niveau van deze voorhoede te verheffen. Ja, men sluit de ogen en vergeet dit alles inderdaad, als men het onderscheid uitwist tussen hen die lid zijn van de partij en hen die zich bij haar aansluiten, tussen de beuwsteen actieve leden en de helpers." (Eén stap voorwaarts, twee stappen achterwaarts- SUN)
2° De mensjewieken verdedigen in feite de belangen, de politieke en organisatorische leuzen van de kleinburgerlijke intellectuelen.
“Kortom, de formule van kameraad Martov zal of een dode letter, een holle frase blijven, of zij zal hoofdzakelijk en bijna uitsluitendten nutte komen aan “de intellectuelen, die door en door van het burgerlijke individualisme doordrenkt zijn” en niet tot de organisatie willen behoren. In woord verdedigt de formule van Martov de belangen van de brede lagen van het proletariaat; maar in feiten zal deze formule de belangen van de burgerlijke intelligentsia dienen, die terugschrikt voor de proletarische discipline en organisatie.”
De meningsverschillen rond organisatorische vraagstukken werden door de mensjewieken op de spits gedreven en leidden tot de feitelijke scheuring van de Partij in twee vleugels.
De geschiedenis van de communistische beweging toont gevallen waarin een te ruime openstelling van de Partij het voorhoedekarakter ondermijnt met negatieve gevolgen voor de revolutionaire strijd. In augustus 1945 heeft in Indonesië een nationaal-democratische revolutie plaats tegen het Nederlands imperialisme. Ze wordt geleid door de nationale burgerij en de CP neemt deel aan de macht. De CP slaagt er niet in de leiding te nemen van de revolutie om, zoals in China, de dictatuur van het proletariaat te vestigen. In 1965 heeft een staatsgreep plaats en Suharto installeert een militaire dictatuur. De Indonesische CP maakt een zelfkritiek op haar werk van de voorbije 20 jaar. Eén van de belangrijke aangehaalde fouten is het té breed openstellen van de Partij:
“De liberalistische lijn op organisatorisch vlak heeft zich geuit in de tendens op van de CPI een partij te maken met zoveel mogelijk leden, een partij met een lakse organisatie, die een massapartij werd genoemd. Het massakarakter van de Partij wordt niet in de eerste plaats bepaald door het groot aantal leden, maar vòòr alles door de nauwe contacten van de Partij met de massa's, door de politieke lijn die de belangen van de volksmassa's verdedigt, met andere woorden, door de toepassing van de massalijn van de Partij. Die massalijn kan slechts worden toegepast wanneer de voorwaarden die de rol van de Partij als voorhoedeafdeling bepalen, strikt worden nageleefd, wanneer de leden van de Partij zijn samengesteld uit de beste elementen van het proletariaat en gewapend zijn met het marxisme-leninisme.” (Zelfkritiek van het Politiek Bureau van het Centraal Comité van de Communistische Partij van Indonesië, 3-4 september 1966)

5e congres (1995): “...fundamentele analyses, waarvan essentiële stellingen niet gecontesteerd, uitgewerkt door beperkt aantal kaders. Eenheid is soms formeel, documenten onvoldoende geassimileerd."
In 1999 was er “de resolutie ven 1999” waarover ik schreef in Resolutie van 1999: van "Partij van de revolutie" naar "Partij van verkiezingscampagnes". Op basis van de resolutie van 1999 was er in december 1999 de invoering van N3-lidmaatschap, dat op de tweede zitting van het zevende congres zijn beslag krijgt, in de “statutaire” invoering van “raadgevende” leden en als “basis-organisatievorm” de Algemende Ledenvergadering (dus over de grenzen heen van wat daarvoor de “cellen” waren.)
Stukken uit een interne organisatie- richtlijn:

Van: SOA (herwerkt) 6.12.1999
Aan: t.e.m. afgevaardigden provinciale congressen Partnr. 1764.899

DISCUSSIETEKST VEREENVOUDIGD LIDMAATSCHAP

Inleiding

Het Centraal Comité (CC) van juni 1999 besloot om een derde niveau van partijlidmaatschap in te voeren:
"Een laag leden creëren die gewoon een partijkaart koopt om "lid" te kannen zijn op het meest elementaire niveau ...Hen een heel rudimentaire opvoeding geven via heel eenvoudige politieke artikels, video's... Men kan een lidkaart krijgen aan 400 fr (wordt 500 fr) per jaar, wat recht geeft op een Solidair per maand. (217-218)
We krijgen dan 3 niveaus van lidmaatschap :
1. De militant
2. Het groepslid1
3. Het lid
Elk niveau biedt doorstromingsmogelijkheden: lid -> groepslid -> militant -> tussenkader..
1. Probleemstelling
Uit de bilantekst van CC vanjuni 1999 :
punt 173: "De partij moet verenigd zijn rond een strikt marxistisch-leninistisch programma of analyses, die naar de grond van de zaken gaan. Maar in het werk onder de massa 's moet de partij veel aandacht besteden aan de tactiek, aan de massalijn, aan het bestuderen hoe onze boodschap overkomt, aan niet alles over de massa's uitgieten, maar een of twee essentiële punten scoren in een gegeven situatie.
punt 174: Onze resultaten vormen een grote nederlaag, niet van onze politiek, maar van onze tactiek ....Wij staan voor een immens probleem en moeten al wat ons ondanks de toewijding en het militantisme van onze kaders en militanten, heeft verhinderd om de massa's te overtuigen, de massa's aan de partij te verbinden, in vraag durven stellen.
punt 192: Wij moeten sommige van onze opvattingen over de voorhoede-partij herzien, ze duwen ons, in de huidige omstandigheden, naar sektarisme en dogmatisme, dwz naar 'erg zuivere ' opvattingen, die ons afsnijden van de progressieve massa's, die potentieel bij ons zouden kunnen komen. Dat houdt verband met het onevenwicht tussen ons intern werk, dat 'erg juist is vanuit ML-standpunt ' en onze beperkte politieke impact en organisatorische greep op de massa's. "
In de resolutie worden twee fundamentele problemen opgeworpen, die met mekaar verbonden zijn : een de kwestie van tactiek, onze banden met de massa's en benadering van de massa en twee de kwestie van organisatie. Wij kunnen ons veroorloven van veel politieke en tactische fouten te maken omdat er te weinig reële bekommernis is om de massa's en hoe ze ons politieke lijn, onze actie verstaan. En vice versa. Wij slagen er niet in de mensen te organiseren omdat onze boodschap en onze acties niet genoeg op hen geaxeerd zijn, niet vertrekken van wat zij willen. Met de invoering van lid' derde niveau wil het CC aan deze kritieken tegemoet komen.

De invoering van nieuwe toelatingsvoorwaarden, zoals die uiteindelijk op de tweede zitting van het zevende congres worden bekrachtigd, worden hier dus politiek verdedigd met de Resolutie 1999, waarvan er expliciet stukken worden geciteerd. Ik verwijs naar ..... voor een analyse van die resolutie.
De nieuwe toelatingsvoorwaarden worden “marxistisch” als volgt verantwoord, in dezelfde tekst (maar staan HAAKS op de -schuin-cursieve stukken in de – Tweede congres-documenten, hierboven) :

7.3. De betekenis van 'Een stap voorwaarts, twee stappen terug' van Lenin (1904)
Er zijn kameraden die zich verzetten tegen de invoering van een derde niveau van lidmaatschap met volgende argumenten: "Lenin voerde in 1904 een strijd tegen de opportunistische vleugel in de partij rond het punt 'Wie kan er lid zijn van de partij ? ' Lenin verdedigde dot iedereen lid van de partij kon zijn, die het partijprogramma aanvaardde, de partij materieel ondersteunde en lid -was van een van haar organisaties. Hij bestreed in deze kwestie de opportunistische vleugel die verdedigde dat alleen het erkennen van het programma van de partij en de materiele ondersteuning de twee noodzakelijke voorwoorden waren voor lidmaatschap van de partij. Het derde niveau van lidmaatschap dat de partij vandaag wil invoeren is gelijkaardig met de opvatting van de opportunisten. Daarom verwerp ik de invoering van dit derde niveau.”
Deze kameraad past het marxisme-leninisme op een dogmatische manier toe.
Lenin schreef in 1902 in 'Wat te doen?' over het belang van de theorie, dat iedere revolutionaire beweging de plicht heeft om de ervaringen van de andere landen te verwerken 2 Maar tegelijkertijd waarschuwde Lenin : Maar voor zulk een verwerken is de eenvoudige kennis van de ervaring of het afschrijven van de laatste resoluties niet voldoende.
Daartoe is nodig. dat men kritisch tegenover deze ervaringen weet te staan en haar zelfstandig weet te onderzoeken. 3 Men komt er dus niet met de citaten van Lenin over te schrijven en te wijzen op de oppervlakkige gelijkenissen tussen de huidige voorstellen van de partij en de toenmalige standpunten van de opportunist Martov in 1904. Men moet de argumentatie van Lenin zelfstandig onderzoeken en bepalen wat er in zijn argumentatie specifiek is en vanuit welke algemene opvattingen hij komt tot die specifieke argumentatie in de concrete situatie van 1904 in Rusland.4

In 1904 bestaat er in Rusland geen revolutionaire partij van het leninistische type. Lenin en zijn russische sociaal-democratische arbeiderspartij waren lid van de Tweede Internationale. Het reformisme had die Internationale al haast volledig in zijn greep. Het economisme en bijhorend opportunisme in organisatievraagstukken was de uitdrukking van het reformisme in de RSDAP. Lenin's bekommernis was van zich daarvan duidelijk te demarkeren. Hun probleem was : dat reformisme in de sociaal-democratische beweging buiten te houden , van zich af te schudden.
De revolutionaire beweging is enorm versnipperd en anderzijds groeit de massabeweging enorm. Het marxisme kwam meer en meer in de mode. Verschillende burgerlijke progressieven werden aanhangers van het legale marxisme', een samenraapsel van marxistische ideeën maar dat zich ontdaan had van alles wat essentieel was als marxistische doctrine. Lenin wilde een revolutionaire gecentraliseerde organisatie opbouwen met een revolutionair programma en waarvan de kern gevormd werd door beroepsrevolutionairen. Van daaruit verdedigde hij zijn 3 voorwaarden voor het lidmaatschap van de partij. Hij wilde kost wat kost de aanhangers van het legale marxisme weren uit de kern van zijn organisatie die hij wilde beginnen op te bouwen (en die pas in 1912 echt het levenslicht zou zien, na de volledige verwij dering van de mensjewieken uit de partij). Martov daarentegen verdedigde samen met alle opportunisten dat de aanhangers van het 'legale marxisme' zich ook lid zouden kunnen noemen van de partij.5 Lenin wilde een gedisciplineerde en gecentraliseerde organisatie van beroepsrevolutionairen oprichten. Martov en de andere opportunisten wilde de bestaande situatie bestendigen en verzette zich tegen de opbouw van een gecentraliseerde en gedisciplineerde organisatie.
De situatie waar de partij vandaag voor staat; is helemaal niet te vergelijken met de situatie van de bolsjewieken in 1904. Er bestaat reeds meer dan 20 jaar een gecentraliseerde organisatie, met een partijprogramma, met een bekwame leiding van beroepsrevolutionairen.
Men kan daarnaast ook niet zeggen dat vandaag het marxisme in de mode is. Ons probleem is zeker niet dat we 'elke staker' en al wie maar enigszins wil , ruim in de partij binnenlaten, wel integendeel. Veel voorhoede elementen, die echt voor de partij zijn bleven tot op heden buiten de partij. "Wij zijn vandaag niet in staat de sympatisanten duurzaam te omkaderen" (bilan 193) "We slagen er niet in onze aanhang te consolideren" (bilan 198) "Er is geen betekenisvolle uitbreiding van de troepen"(bilan 201) "Zonder vooruitgang, zelfs met kleine stappen, blijven de mensen niet (bilan 203) "De lidkaart is ook een wapen tegen het liberalisme. Men moot de mensen in de partij trekken en duwen en niet passief afwachten."(bilan 221) Het is juist omdat we gedurende 30 jaar aan een soliede organisatie gewerkt hebben dat we vandaag soepeler kunnen zijn dan Lenin in 1904 zonder dat dat automatisch gevolgen heeft voor het leninistisch karakter van onze organisatie. Maar deze maatregelen zijn wel noodzakelijk om de huidige problemen waar we reeds jaren mee kampen op te lossen.

DIT is een voorbeeld van BEWUSTE ontwikkeling van REVISIONSME. Er wordt ingegaan op een CITAAT uit een rapport van een militant, en dat citaat is OP ZICH inderdaad beperkt in zijn argumentatie en als zodanig “dogmatisch” te noemen. De ontwikkeling van de leninistische partijopvatting wordt hier in feite BEPERKT tot een organisatorische oplossing voor “de strijd tegen het opportunisme”. Maar in ieder geval, dogmatisch of/en beperkt of niet, die militant refereert in feite naar de OORSPRONKELIJKE standpunten inzake Partijopvatting die de PVDA op het Tweede congres, maar ook al AMADA in haar strijd met UCMLB (zie AMADA-brochure: "Laten we grondig de trotskisties-menchevistiese eenheidsteorie van UC(ML)B bekritiseren", EPO 1/2/1975.) had ingenomen.
Onze revisionist gaat in op het “wellicht beperkt en dogmatisch geformuleerde standpunt” om er dan, OP EEN GELIJKAARDIG DOGMATISCHE MANIER op te antwoorden, maar waar EIGENLIJK het standpunt wordt ingenomen: “De standpunten inzake Partijopvatting van zowel AMADA als die van de PVDA (op haar Tweede congres) zijn “niet aangepast aan de actuele situatie” en dit wordt “verholpen” met de invoering van “soepelere toelatingsvoorwaarden”. IN FEITE worden de standpunten bestreden over de aspecten van Partijopvatting zoals die verdedigd worden in “Van Tien An Men tot Timisoara” en worden de standpunten die de “dissidenten” hierover innamen in feite verdedigd! Het is daarom wellicht dat, hoewel op het Vijfde Congres dit boek (“Van Tien An Men tot Timisoara”) nog werd erkend als “partijdocument” het vandaag de dag NIET MEER TE VERKRIJGEN IS! (In mijn artikel “Peter Mertens liegt, de PVDAonder zijn leiding is lafhartig, ALLE huidige kaders en militantensuivistisch ...en “nieuwe” leden misleid." geef ik een aantal grote kenmerkende citaten uit “Van Tien An Men tot Timisoara”)
De verdere analyse en bespreking van het standpunt van het revisionistisch kader van de SOA wil ik nu even beperken tot een “parafrasering” van de eindconclusie: “Het is juist omdat we gedurende 30 jaar aan een soliede organisatie gewerkt hebben dat we vandaag soepeler kunnen zijn dan Lenin in 1904 zonder dat dat automatisch gevolgen heeft voor het leninistisch karakter van onze organisatie. Maar deze maatregelen zijn wel noodzakelijk om de huidige problemen waar we reeds jaren mee kampen op te lossen.
IN FEITE zijn de conclusies van onze revisionist:
Het is omdat de PVDA nu na 30 jaar geen revolutionair programma meer heeft, dat de toelatingsvoorwaarden soepeler kunnen zijn. De organisatie voorwaarden van onze organisatie kwamen overeen met die van de Bolsjewieken die zich na 1904 als fractie organiseerden in de sociaaldemocratische partij, maar die zijn nu, met het verlaten van een revolutionaire strategie “niet meer aangepast”. De maatregelen zijn noodzakelijk om de huidige problemen waar we reeds jaren mee kampen, namelijk het substantieel vergroten van stemmenaantal in verkiezingen, op te lossen.

Het doel van onze revisionist(en) wordt nu duidelijk als men nu opnieuw de conclusie van het begin opnieuw leest.
Door de toelatingsvoorwaarden te verlagen is er (vooral na 2008) een toevloed van leden geweest die het verleden van de PVDA (en haar vroegere acht congressen) niet kennen. Daardoor was het nu mogelijk (“bij meerderheid”)het marxisme, de communistische ideologie af te voeren, de banden met communistische (vroeger “zuster-”)partijen te verbreken en de banden met REFORMISTISCHE organisaties te verstevigen.

1 Groepslid: voorstel vanuit congres om naam basiscel te vervangen door groep. Het woord 'cel' is onduidelijk en werpt een overbodige drempel op voor heel wat mensen. Zo wordt er duidelijk een verschil aangegeven : men is 'groepslid' of lid'.
2 Wat te doen? P.32
3 idem
4 Wie nalaat om bij de studie van het marxisme concreet de vraag te stellen: "Wat is specifiek in de argumentatie" en "Wat zijn de algemene uitgangspunten van waaruit die specifieke argumentatie vertrekt" kan tot zeer absurde conclusies komen. In "Wat te doen?" zegt Lenin op een zeker ogenblik dat de partij terstond iedere arbeider moet vrijstellen. (bladzijde 153) We hebben in de partij intellectuelen gekend die met dat citaat in de hand verdedigden dat iedere arbeider vrijgesteld moest worden door de partij. Ook deze kameraden hadden geen onderzoek gedaan naar het specifieke en het algemene en kwamen als gevolg daarvan tot deze absurde gauchistische standpunten. De partij heeft toen terecht die standpunten verworpen. De vrijstelling was nodig voor de revolutionaire opvoeding van de arbeiders in de specifieke situatie van Rusland anno 1902. Maar zelfs Lenin voorzag reeds in 1902 dat dit geen algemeen geldende maatregel was. Op biz 154 verwoordde hij dit: "Maar wat in een politiek vrij land voor een aanzienlijk gedeelte vanzelf gebeurt. dat moet bij ons door onze organisatie worden volbracht. "
5 In "Wat te doen" staat dit verder uitgewerkt (biz 21-28) en daar trekt Lenin ook van leer tegen de opportunisten die de ervaringen va Duitsland blindelings na-apen. De Duitse partij had de Duitse legale marxisten (Bernstein) gekritiseerd maar niet uit de partij gezet. Dit werd door de Russische opportunisten aangehaald als argument om in Rusland ook de legale Marxisten toe te laten tot de partij. Lenin kritikeerde hen: "In Duitsland zijn de revolutionairen voor het behoud van hetgeen bestaat: voor het behoud van het oude revolutionaire program en tactiek. De opportunisten willen er verandering in brengen. En daar deze opportunisten slechts een zeer geringe minderheid uitmaken, kan men de beweegreden begrijpen, die de meerderheid ertoe bracht om zich tot het droge afwijzen van de nieuwigheden te beperken. Bij ons in Rusland zijn de opportunisten in de meerderheid en eisen zij het behoud van hetgeen er bestaat. De revolutionairen willen verandering. " En van daaruit kwam Lenin op voor een radicale breuk met deze opportunisten in de Russische situatie in tegenstelling met Duitsland.

11-06-2015

Er zijn nog zekerheden! Op het Negende Congres zal NIET duidelijk worden wat de PVDA vandaag de dag "socialisme" noemt!

Op de webpagina met de "raamanalyse", PVDA naNegende PVDA-congres: "....van het bolsjewistische type?"(5e congres, 1995), in het hoofdstuk 'Op Negende Congres wordt standpunt bepaald "Wat is socialisme?"' staan de, aan deze voorgaande, artikels.

Wat kan voor de PVDA op het Negende Congres nog een "echt socialisme" zijn of een mogelijk "te bestuderen voorbeeld van socialisme"? Peter Mertens liet al weten: "Cuba is het niet", "Noord-Korea is het niet", "de Soviet-Unie van toen is het ook niet" en "Stalin en Mao zijn in geen opzicht goed te bestuderen voorbeelden van leiders die leiding geven aan een uitbouw en opbouw van socialisme".
Er is slechts één model van "correcte uitbouw van socialisme" voor de PVDA volgens de kaders Peter Frannsen, Boudewiijn Deckers en Herwig Lerouge (en Peter Mertens heeft hen daarin niet tegengesproken)....en dat is het China van NA 1978, waar met de politiek "Hervorming en Opening", Deng Xiaoping het "utopisch socialisme" van de "gauchist" Mao Zedong STOP ZETTE en OPNIEUW de KAPITALISTISCHE producktieverhoudingen versterkte, herstelde en verder ontwikkelde.

Vroeger in AMADA en in de PVDA, werd "aanbevolen" te lezen:
De Morgenvloed en De Wind in de Toren, van Han Suyin. Verder werd ook "aanbevolen" te lezen: de boeken en artikels van William Hinton (In Monthly Review en uitgegeven door Monthly Review – het studiecentrum van de PVDA heeft altijd een abonnement gehad op MonthlyReview ik weet dat omdat ik ooit op de studiedienst van de PVDA werkte), over de rol van de collectivisering en de uitbouw van communes in de opbouw van het socialisme in China. In Marxistische Studies verscheen nog een artikel van Hinton met KRITIEKEN op de "Hervorming en Opening" van Deng Xiaping na 1978. Ook EPO in de tijd dat ze nog vzw « Proletarische Opvoeding » was gaf ooit een vertaling uit van een studiereisverslag naar Datchai in China.
Deze analyses zijn uit het collectief geheugen van de PVDA "geschrapt" door de PVDA-kaders Peter Franssen, Boudewijn Deckers en Herwig Lerouge. Deze PVDA-kaders zijn ook de propagandisten van het China (na 1978) van de "Hervorming en Opening" als "echt en marxistisch verantwoord model van socialisme" en als een correctie van het "utopisch socialisme" of het "gauchisme" van Mao Zedong. Zij volgen hiermee in hun standpunten Deng Xiaoping zelf maar ook Chroesjtsjov die de CPSU meesleurde in het revisionisme. (zoals Peter Mertens met zijn oproep aan het congres om « de misdaden van Stalin te veroordelen OOK Chroesjtjov hierin volgde....)
Zo kan men stellen dat het OFFICIEEL PARTIJ-STANDPUNT over wat socialisme is in feite STAATSKAPITALISME is en dat wat VROEGER als "een echt echt voorbeeld van reëel bestaand socialisme" werd bestempeld nu word VERWORPEN als "mogelijk (en te bestuderen) model".


Opfrissing van het collectief intern geheugen van de PVDA (en dat van hun kaders zoals Peter Franssen, Boudewijn Deckers, Herwig Lerouge,....)
William Hinton in «Fanshen» met een concreet voorbeeld over de opbouw van het socialisme in China: Fanshen (te koop of/en online lezen) of Fanshen (downloaden als .pdf)
William Hinton in Marxistisch Studies met een kritiek op het beleid van Deng Xiaoping: Études Marxistes n° 4, 1990-03-2, "Point de vue critique sur les réformes agricoles en Chine" William H. Hinton
William Hinton in Datchai Revisited over hoe de verworvenheden van de socialistische OPBOUW door het beleid van Deng Xiaoping AFGEBROKEN werd.
EPO-uitgave over Datchai, «Leren van Datchai», ik kocht dit bij « koopjes » op een boekenstand op een Marxistische Zomeruniversiteit waar ik mij voor had ingeschreven, omdat Samir Amin daar een aantal uiteenzettingen kwam doen.
Tenslotte nu een voorbeeld van wat socialisme dan wél kan zijn (en wat men eruit kan leren) in de vorm van één hoofdstuk uit een boek dat ik ook bij de « koopjes » kocht op dezelfde bovenvermelde boekenstand.


Het hoofdstuk “Transformatie van de basis – de Chinese aarde opnieuw gemodelleerd”, uit “China in 2001” door Han Suyin in 1967 (China in the year 2001), Nederlandse rechten: Lemniscaat Rotterdam 1968. (tussentitels van mij, NICO)

China is altijd essentieel een land van boeren geweest, een landbouwnatie. Voor 1950 was vijfentachtig procent van de bevolking op het land werkzaam, en produceerde primaire levensbehoeften, wat zaaien, planten en oogsten meebracht; nu is dat percentage gedaald tot zeventig.
Zoals Buchanan en Tregear1 al opmerken, zijn de voornaamste kenmerken van de Chinese aarde haar afwisseling, haar uitgebreidheid en haar nog niet aangeboorde hulpbronnen. Sinds 1950 is de waardering van die natuurlijke hulpbronnen aanzienlijk gewijzigd, waardoor, zoals Buchanan het uitdrukt, 'één van de belangrijkste opvattingen in de geografie, namelijk dat natuurlijke hulpbronnen culturele waarde bezitten', geïllustreerd wordt. Net zoals over de Chinese geschiedenis zijn er over de landbouw en de natuurlijke hulpbronnen in China studies in overvloed, en die zijn meestentijds gebaseerd op de onderstellingen: 'In China is geen olie te vinden' en 'Maar dertien procent van de Chinese grond is vruchtbaar genoeg om bebouwd te worden'. De schaarsheid aan minerale grondstoffen werd tientallen jaren lang als een 'bewijs' beschouwd dat China nooit zou kunnen worden geïndustrialiseerd. Op het gebied van de landbouw werden de methodes van bewerking die vóór 1949 bestonden èn de bevolkingsdichtheid in bepaalde streken van het Chinese laagland als bewijzen aangevoerd voor het feit dat China op landbouwgebied op haar maximum stond. Maar deze beide veronderstellingen zijn nu onjuist gebleken. De economen, die hun berekeningen naar westers model op kapitaalsinvesteringen baseren als voor de ontwikkeling noodzakelijk, hebben voortdurend een anders nog niet onderzochte dimensie en vorm van kapitaal onderschat – een bron die door René Dumont juist 'de belangrijkste en kostbaarste bron van kapitaal' wordt genoemd, namelijk de investering van menselijke arbeid. De transformatie van arbeid in kapitaal die de grondslag was van de kapitalistische accumulatie in het westen (door de slavernij en de goedkope arbeid in de kolonies) is voor China belachelijk gemaakt, terwijl juist de mobilisatie van Chinese werkkrachten onder voorwaarden, die als de dag van gistereen verschilden met die welke in de negentiende eeuw in de fabrieken van Europa golden, gedurende de laatste zeventien jaar een ononderbroken succes is geweest.
Toen de communistische partij aan de macht kwam had ze een behoorlijke ervaring op het terrein van de landbouw en met allerlei vormen van boerenarbeid. MaoTse-toeng had gedurende de periode van de Rode Bases (1928-48) de partij opgeroepen om deze zaken te bestuderen.2 Toen de Koeomingtang Yenan economisch blokkeerde was een groot gebied bij Nanniwan zó bewerkt dat er ook zonder bevloeiing oogsten te voorschijn kwamen, terwijl handwerkers gestimuleerd werden om de zo begeerde kleding en andere artikelen te vervaardigen. De bereiding van zout was onder Tsjang een monopolie van het gouvernement en in de communistische enclaves verboden; de boeren haalden nu weer net als vroeger zout uit as en gesteente.3
Nu, in 1967, is de landbouw nog steeds de brede basis van de economie, hoewel de industrie die vroeger praktisch niet bestond al in behoorlijke mate aanwezig is zodat gebruiksgoederen en producten (inclusief die welke hun ontstaan aan de landbouw danken) veertig procent van China's export uitmaken tegen vijf tot tien procent vóór 1949.4 De Chinese leiders zijn ervan overtuigd dat wanneer een land voldoende voedsel voor de gehele bevolking voortbrengt dit een hoeksteen is van de nationale onafhankelijkheid. De situatie in India is een voorbeeld van een groot land met immense mogelijkheden op landbouwgebied dat niettemin naar vreemde regeringen moet luisteren omdat het niet voldoende voorbrengt om zijn bevolking te voeden. De socialistische basis waarop het Chinese systeem geconstrueerd is ligt op het land, niet in de stad. Daarom zijn de Chinese leidersook niet bezeten door de gedachte dat vóór alles 'industrialisatie' nodig is, ten koste van de landbouw.5 'Een man moet eerst eten, dan kan hij pas werken.' Zichzelf kunnen redden waar het op voedsel aankomt is een conditio sin qua non voor zelfvertrouwen.

De sleutelwoorden van de landhervorming waren 'klassenstrijd' en 'strijd voor productie'.
De landbouwhervormingsbeweging van 1949-52 was een klassenstrijd, een opvoedend proces, waarbij het feodalisme dat de landheren zo eigen was werd afgeschaft en een begin werd gemaakt met de collectivisering van de landbouw. Langzaam werd met dit proces voortgang gemaakt, eerst door middel van elkaar helpende teams, kleinere coöperaties en daarna door grotere coöperaties, totdat men in 1958 zover was dat communes konden worden opgezet. Het hele proces verliep veel sneller dan degenen die er de plannen voor gemaakt hadden, verwachtten – dat blijkt uit alle rapporten. De verrassende factor in deze transformatie ligt in het feit dat die tot stand kwam in een niet-gemechaniseerd, arbeidsintensief landbouwland, in volkomen tegenstelling tot het Russische voorbeeld waar altijd sprake was van 'eerst tractors, daarna collectivisatie'. Het proces vormde ook een aanwijzing van de Chinese voorkeurvoor een eigen, onafhankelijke ontwikkeling, een trek die toen door veel experts nog niet onderkend werd. En nu, zeventien jaar later, wordt het Russische voorbeeld door westerse experts – en ook niet-westerse – niet langer als hét model voor een communistische ontwikkeling gezien. Zij worden nu veel meer geboeid door het Chinese.
De landhervorming begon met het elimineren van de landheren. Maar een hèrverdeling van het land onder vijfhonderd miljoen boeren6 zou geen enkel probleem oplossen omdat dan immers een economie van kleinbedrijfjes zou ontstaan en niet wat men wenste en zocht: een sterk vergrote opbrengst. Bij een dergelijke hèrverdeling zou een gemiddelde farm niet veel groter zijn dan één hectare, met een daarop wonende familie van vijf tot zes mensen. In de jaren dertig werd een gemiddelde farm op ongeveer anderhalve hectare geschat – dat werd in de jaren veertig nog tien procent minder. (Vergelijk hiermee Engelan waar de gemiddelde farm ongeveer dertig hectare groot is, en Amerika met ongeveer zestig hectare – opgaven uit het jaar 1939). In 1936 bedroeg de opbrengst aan voedingsgewassen 140 miljoen ton; in 1949 was dat 108 miljoen. De werktuigen waren van een uiterste primitiviteit; omdat ijzer praktisch uit de circulatie verdwenen was gebruikte met houten ploegen, die door mensen werden voortgetrokken. Schoppen en patjols waren zeldzaam. Men telde ongeveer vijftig miljoen dieren die bij het werk gebruikt konden worden, een herverdeling van die trekdieren zou geen enkele vergroting van de efficiency hebben meegebracht. Van de ruim honderd miljoen hectare in cultuur gebracht land kon ongeveer een zesde deel worden bevloeid; kunstmest was niet beschikbaar. De dijken langs de rivieren verkeerden in ruïneuze toestand. Ziekten, honger en wanorde teisterden het land.
Getrouw aan het beginsel dat op alle niveaus theorie en praktijk in elkaar moeten grijpen was de landbouwhervorming niet alleen in concreto een afschaffing van het landherenstelsel en een eerste stap tot collectivisatie maar ook een opvoedend proces, dat de psychologische grondslag voor een socialistische ontwikkeling legde. De sleutelwoorden van de landhervorming waren klassenstrijd en strijd voor productie.
Van de landhervorming heeft William Hinton7, een Amerikaan die de hervorming een aantal maanden kon gadeslaan, een levendige beschrijving gegeven; dat deden ook tal van Chinese schrijvers. Een van die Chinese auteurs vertelde mij van zijn ervaringen. Hij was bevriend met een landheer die er niet alleen zes vrouwen op na hield maar ook nog de kinderen, meisjes en jongens, van zijn huurders kocht of wegnam. Zijn persoonlijke lijfwacht van dertig gewapende mannen terroriseerde het district dat hij bestuurde (want hij was ook bestuursambtenaar). “Hoe heb ik een dergelijk monster mijn vriend kunnen noemen!”, riep deze schrijver uit, toen hij er tenslotte getuige van was hoe deze landheer door een rechtbank van boeren berecht werd.
Door de landhervorming werd een begin gemaakt met het proces dat men zou kunnen noemen: de productieve krachten van de landelijke streken vrijmaken – door alle remmende factoren weg te doen, zoals de hoge pachten, de woeker, de onderdrukking en he gewapende geweld van de landheren. Omstreeks 1952 was dit werk vrij grondig verricht. Geheime organisaties, particuliere legertjes en diverse regelingen van de Koeomingtang waren opgeruimd; emblemen van de taoïstische geheime organisatie die de laatste twintig jaaralle met de landheren en Tsjang Kai-shek onder één deken hadden gelegen werden weggenomen of overschilderd. Er werden naar verhouding weinig landheren terechtgesteld, eigenlijk alleen degenen die naast de gewone uitbuiting van de boeren nog bepaalde misdaden hadden begaan; zeer velen kregen een proeftijd, 'onder supervisie van de massa's'. Zij ontvingen hun deel van het land om het te bewerken,8 werden beroofd van hun wettelijke rechten maar hun kinderen kregen de mogelijkheden om te werken en onderwijs te ontvangen. Rijke boeren ondergingen dit lot niet en delen tot op deze dag in de communes maar vormen daar dikwijls een bron van onrust omdat er toch nog een soort clan-feodalisme blijft bestaan. Ook deden kinderen 'en familieleden van de landheren zich in bepaalde gebieden als arme boeren voor, waardoor zij zelfs nog tot in 1961 er in slaagden kaderleden te worden, partijleden, boekhouders en accountants in de productie-teams van de communes. In 1966 zei een boerenmeisje, vijfentwintit jaar oud, dat de leiding had over een productie-team: “ Een rijke boer of een ex-landheer in je commune hebben is een adder aan je boezem koesteren. Zodra er iets verkeerd gaat staan zij klaas om van de situatie te profiteren.”
In Rusland zijn de koelakken op een veel grotere schaal fysiek geëlimineerd, waarschijnlijk omdat er geen scherp onderscheid tussen de klassen op het platteland werd gemaakt zoals dat in China gebeurd is.9 In China zijn inderdaad landheren en hun aanhang fysiek geliquideerd, maar heropvoeding en werken onder toezicht waren primair.10
In 1952 toen de teams tot wederzijdse hulpverlening goed functioneerden bedroeg de oogst aan voedingsgranen 150 miljoen ton. In 1953 werd het eerste vijfjarenplan gelanceerd en kwamen coöperaties aan de orde. Op dit punt gearriveerd ontstond er in de communistische partij verdeeldheid over het vraagstuk van de collectivisatie van de landbouw.11
Het is een vaste wet dat wanneer het feodalisme op het platteland een overwonnen zaak is geworden men daar onenigheid krijgt over de vraag of men de kapitalistische of de socialistische weg moet inslaan. Het is óf het een, óf het ander; een middenkoers varen is niet mogelijk. Sommige kameraden nemen in hun houding jegens de bourgeois-democratische revolutie een radicaal standpunt in, maar dat de boeren hun land hebben teruggekregen vinden ze genoeg ... Zij doen dus geen scherpe keuze, zweven tussen socialisme en kapitalisme in, en zijn er meer op uit om de economie van de kleine boerenbedrijfjes in stand te houden dan aan de transformatie van al die bedrijfjes in een socialistische landbouwgemeenschap leiding te geven. Deze kameraden realiseren zich niet dat die kleine bedrijfjes voor de boerenstand allerminst ideaal zijn, maar een tuin vormen waarin het kapitalisme gaat groeien ... Door die kleine bedrijfjes worden kapitalisme en bourgeoisie aangemoedigd, op een enorme schaal, en dat gebeurt spontaan, elke dag.”12 De algemene lijn van de partij, die de socialisatie van het platteland voorstond, overwon; in 1952 waren ongeveer 50.000 families in gecollectiviseerde farms ondergebracht; in 1955 zeventien miljoen, in 1956 honderdtien miljoen of meer dan vijfennegentig procent van de boerenbevolking.
De 'spontane terugkeer naar het kapitalisme' die de boer op het platteland zo eigen is en die al in 1953-54 opgemerkt werd bleek telkens weer één van de tegenwerkende factoren bij het maken van plannen te zijn. Dat zal wel zo blijven totdat er een 'nieuwe, socialistische mens opkomt die totaal andere denkbeelden over zichzelf en over eigendom heeft'. Men is het erover eens dat ook nu die kapitalistische neigingen en tendenzen nog niet uitgeroeid zijn13, want ze horen bij de traditionele boer die zijn veiligheid zoekt in zijn landbezit. Daarom heeft men op grote schaal getracht de mensen een socialistische opvoeding bij te brengen; daarom ook is de huidige culturele revolutie begonnen. De 'kapitalistische' instelling van de boer moet veranderd worden anders is het opnieuw modelleren van de Chinese aarde gedoemd te mislukken. Door de stijgende levensstandaard, de steeds groter wordende technische en wetenschappelijke kennis en het feit dat de boeren deelnemen aan collectieve werkzaamheden wordt naar een hoger niveau van bewustwording gestreefd. En tenslotte helpen allerlei politieke en economische studies, in het bijzonder die van Mao Tsetoeng, de boeren die nu immers lezen kunnen, om tot een eensgezinde, wetenschappelijke houding en aanpak te komen, zich dieper bewust te worden van de grote doeleinden die bereikt moeten worden en hun eigen begeerten in te tomen.
Voor de toekomstige mechanisatie en electrificatie van geheel China is de inrichting van een gecollectiviseerde socialistische landbouw essentieel. Van de stappen die men neemt om de commune tot een succes te maken hang de gehele architectuur van China's toekomst af – het moet een 'vooruitstrevende, industriële, moderne en allesomvattende socialistische staat worden'.14
Alleen collectivisatie kan de omstandigheden scheppen die de feodale boer in staat stellen een ontwikkeld en wetenschappelijk geöriënteerd man te te worden, de tegenhanger van de ontwikkelde arbeider in de techniek. Uit de grote mensen-oceaan van dusver gedegradeerde en onderdrukte boeren zouden dan miljoenen vernieuwers, uitvinders, experts en technici kunnen voortkomen die een nieuwe wetenschap gaan creëren, een nieuwe kunst en literatuur, een nieuwe wereld. 'Het doel van de collectivisatie is om op de duur 'het verschil tussen stad en dorp, tussen boerenarbeider en fabrieksarbeider, tussen handenarbeid en intellectuele arbeid zo klein mogelijk te maken'.
Zowel bij de revolutie als bij de opbouw was de boerenstand de essentiële basis van de gehele structuur, materieel en sociaal.

De uitbouw van communes: een leerproces met vallen en opstaan
Met de samensmelting van een aantal collectieve boerderijen in Honan begon spontaan een beweging om communes op te zetten, achttien maanden vóór, in 1958, de communes officieel op het programma kwamen te staan. In zes maanden werden 26.000 communes ingesteld, maar in 1962 bleken deze 26.000 te omvangrijk te zijn omdat ten eerste de toestand van de verbindingsweggen nog te primitief was en ten tweede beheer en administratie door een nog te weinig op niveau staand kader in gebreken bleven. Zij werden toen verdeel in 74.000, met een gemiddelde van tien coöperaties per commune (in 1956 waren er 760.000 coöperaties).
Die communes waren een persoonlijke schepping van Mao Tsetoeng, die maandenlang op reis was geweest om de zaken te onderzoeken. In het begin werden die communes niet serieus genomen en belachelijk gemaakt – er werden fouten begaan en de ontwrichting werd door weersomstandigheden in de hand gewerkt – maar ze hebben de beginmoeilijkheden overleefd, zijn tot bloei gekomen en blijken de gestelde doeleinden te bereiken. En dat niet alleen in de landbouwsector, maar ook bij de snelle socialisatie van het gehele Chinese volk en de ver doorgevoerde decentralisatie die in 1956 begon. De communes spelen ook een grote rol bij de Chinese strategie om zichzelf in het geval van bomaanvallen (kernbommen zowel als conventionele) te verdedigen door het scheppen van centra die geheel selfsupporting zijn. Zo is China een gedecentraliseerd15, als het ware cellulair levende gemeenschap geworden, geen gemechaniseerd systeem; en het land is, wanneer massale luchtbombardementen zouden worden uitgevoerd, onoverwinnelijk.
In 1958 bleken er weer twee tendenzen bij de leiders van de communistische partij te overheersen. De ene was dat men dóór moest zetten, de 'massa's mobiliseren' en 'door de opkomende vloed van revolutionaire enthousiasme een materiële transformatie laten bewerkstelligen'. Concreet uitgedrukt betekende dit dat de communes hun gang maar moesten gaan en de benodigde arbeiders maar bij elkaar moesten brengen om zo in staat te zijn door gezamelijke arbeid de nodige irrigatiewerken aan te leggen, heuvels te terrasseren, kanalen en waterreservoirs te graven, braak liggend land in cultuur te brengen. Dit alles omvatte dus het inzetten van grote aantallen werkkrachten voor het construeren van een infrastructuur die niet dadelijk zichtbare resultaten zou opleveren. De andere tendens was er één van 'langzaam aan doen', die op den duur toch niet in het belang van de natie zou zijn geweest. De grote meerderheid van de arme boeren bleek, zo meldden de rapporten, vóór snel werken te zijn en in de jaren 1958 en 1959, de eerste jaren van de communes en de Eerste Grote Sprong Voorwaarts in de industrie heerste er een overweldigend enthousiasme. Klaarblijkelijk was Mao een groot voorstander van het 'doorzetten' in de communes geweest; de daardoor veroorzaakte toeneming van de opbrengsten maakten het mogelijk om de grote sprong voorwaarts in de industrie te doen. Er is in hem een neiging tot durven, tot een zekere stoutmoedigheid waarover vaak afkeurend als 'extreem' en 'gedoemd om te mislukken' gesproken wordt, maar die in de omstandigheden waarin China zich bevindt telkens weer blijkt het bij het juiste eind te hebben. Mao Tse-toengs 'oorlog' tegen het timide feodalisme, tegen serviel imiteren, tegen onbeweeglijkheid, tegen wat hij noemde 'de resolute terugdeinzers' in de partij past volkomen bij zijn gedrag tijdens de Lange Mars en de burgeroorlog met Tsjang Kai-shek (1946-49). Het cyclonisch tempo waarin de veranderingen zich tenslotte voltrokken zou zonder hem nooit bereikt zijn. Voor China betekende de houding die door het experiment met de communes en de sprong in 1958 geschapen werd een intellectuele en psychologische overgang naar de twintigste eeuw. Stoutmoedigheid en experiment vervingen de veilige, traditionele gewoonten. Het motto dat de jeugd nù wordt bijgebracht is 'durven' – vroeger was het 'gehoorzamen'.
De communes hadden zowel in het succes als in het falen van elk nieuw experiment hun aandeel want zij waren van een vorm die tot nu nergens anders in de wereld bekend was.16 Een socialistische collectivisatie op hoog niveau zoals die in het systeem van de communes bedreven werd vóór nog de mechanisering voltooid was lokte veel kritiek van andere socialistische staten uit. China's telkens aangehaalde bewering dat het 'binnen een jaar ' communistisch zou zijn impliceerde gelijkheid, zo niet superioriteit op het gebied van de ideologie17 en dat irriteerde Moskou.
De theoretische strijd of een maatschappij het communistisch stadium binnen kan treden vóór er overvloed is gecreëerd hangt voornamelijk samen met de definitie van 'overvloed' voor de massa's. In het geval van China zei Mao Tse-toeng dat 'we niet kunnen wachten en maar hopen dat de machines uit de hemel zullen vallen' terwijl ondertussen de economie van de kleine producenten en van de pas van het feodalisme bevrijde boerenstand stagneerde en China terugviel in de armoede. Alleen door het efficiënt samenbrengen van het arbeidskapitaal (China's hoofdbron van kapitaal) en alleen door een verbetering van dit kapitaal (door onderwijs, zowel politiek als technisch) zou een transformatie mogelijk worden.
Het Twaalfjarenplan (van 1956 tot 1967) voor de ontwikkeling van de landbouw verschafte een raam waarbinnen men beginnen kon het analfabetisme uit te roeien, scholen in te richten; tegelijkertijd wilde men zowel onder het kader als onder de gewone boeren de socialistische bewustwording groter maken, en miljoenen mannen van het lager kader trainen in allerlei landbouwtechnieken.
Het denkbeeld dat het 'veranderen' van de mens net zo nodig is als de transformatie van de aarde waarop hij leeft, vormt de essentiële karakteristiek van de manier waarop Mao het probleem om tot socialisme te komen aanpakt.
Vóór 1949 kon op het platteland ten hoogste vijf procent van de mensen lezen en schrijven. Op dit ogenblik is er niemand onder de veertig die analfabeet is.18 Dit betekent dat nu meer dan zestig procent van de plattelandsbevolking in China lezen en schrijven kan.
In 1949 was er geen enkele boer die iets over wetenschappelijke onderzoekingen op zijn gebied wist; nu in 1967 zijn er niet minder dan zes miljoen wetenschappelijk gevormde boeren, die niet alleen op de hoogte zijn van de wijzen waarop zaad en grond verbeterd kunnen worden maar die ook zelf proeven kunnen uitvoeren, conferenties houden en op verschillende bijeenkomsten hun kennis dóórgeven.
Wat in deze Chinese ontwikkeling van de landbouw het meest opvalt zijn de verschillen met het Russisch voorbeeld. Van het begin af waren de collectieve farms bij de Sovjets uitgerust met werkplaatsen voor de machines van de tractors, terwijl op het Chinese platteland het socialisme met behulp van arbeidsintensieve methoden werd geconstrueerd, hoewel mechanisatie en elektrificatie hand over hand toenemen.
In 1966 bezaten 1300 van de 2613 landbouwdistricten elektriciteitscentrales (tot 1950 nog volkomen onbekend) die hoofdzakelijk gebruikt worden om het water in de irrigatiekanalen te pompen.
Sommige communes zijn nu gemechaniseerd, wat inhoudt dat het meeste werk nu door machines wordt verricht terwijl men vroeger uitsluitend op handenarbeid was aangewezen. Maar verreweg de meeste van de communes hebben nog maar een begin van mechanisatie, voornamelijk ten dienste van de irrigatie. Elektrische pompen maken dat men over ruim een derde aantal arbeiders méér beschikken kan, maar vijfenzeventig procent van het werk op het land gebeurt nog door mensenhanden. Men hoopt binnen twintig jaar zover te komen dat alle communes gemechaniseerd en geëlektrificeerd zijn.
Maar het economische bestek van de commune moet méér zijn dan dat van een gemechaniseerde landbouw-eenheid naar Russisch model. De commune moet de eenheid worden waarop de socialistische staat wordt opgetrokken – de sociale, economische, culturele, politieke en militaire (zelfverdedigings) eenheid. Dat betekent dat de commune zowel geïndustrialiseerd moet worden als een collectieve boerderij vormen, die bestand is tegen overstromingen en droogte.
In 1958 zei Mao Tse-toeng dat de commune 'industrie, landbouw, cultuur, handel en militaire zaken omvat ... mensen van allerlei beroepen en handel insluit ... de volkscommune verschilt in natuur van de landbouwcoöperatie ... heeft te maken met de urbanisatie van het platteland, met de ruralisatie van de steden, zodat de maatschappij in haar geheel tot verandering komt'.19
De commune zal alle lokale bestuursadministratie overnemen; zij vormt het instrument waardoor het privaat bezit van de productiemiddelen wordt geëlimineerd (het eigen stukje grond bleef nog tot op heden bestaan maar is snel bezig te verdwijnene).20 Elke commune wordt een agro-industrieel complex dat zijn eigen zaken beheert, een kleine staat op zichzelf maar door banden van culturele, economische, politieke en militaire éénmaking met de andere is verbonden.
Het bij de boeren ingevoerde loonsysteem dat op voor het werk gegeven punten berust zal het verschil tussen boer en industriearbeider steeds kleiner maken.
Een gedecentraliseerd, buigzaam maar toch soliede geweven sociaal economisch patroon komt tot aanzijn, een patroon dat gemakkelijk gewijzigd kan worden. Het voorspelt de 'verlandelijking' (misschien in de toekomst de afschaffing) van de steden zoals ze geworden zijn, bolwerken van eigendom en luxe, forten tegen een opstandige boerenbevolking. Traditioneel is de stad altijd een bolwerk geweest van exploitatie-systemen, tégen de aanvallen van het platteland. De ontwikkeling van de steden is in de geschiedenis altijd een ontwikkeling geweest die de despotische macht in de handen van de regerende klasse legde. In Europa groeide de feodale stand rondom het kasteel van waar de landheer-baron zijn macht uitoefende; aan de voet van het kasteel nestelden zich de centra van handel en markt. De kapitalistische stad is de zetel van het geld, van de banken en andere 'bolwerken van het kapitalisme'. De stad in Azië is in bepaald opzicht tot een doofpot geworden, tot een smoorspoel, een ongevoelige metropolis die de hongerige miljoenen van het platteland aanlokt en ze dan in een schrikaanjagende ring van achterbuurten en slums rondom haar zo glanzende en weelderige hart neerkwakt. De enorme steden van de Derde Wereld bezitten een economie waardoor hun eigen landelijke districten worden onderdrukt en uitgebuit. De stad is ook het bolwerk van essentieel bureaucratische diensten en departementen, bevorderlijk voor onbeweeglijkheid, luxe, corruptie en een 'zacht' leven.
Mao Tse-toeng weet waar hij over spreekt, want voortdurend moet er strijd geleverd worden tegen de partijleden die zacht beklede zetels achter lessenaars in grote steden begeren. In 1958 werden niet minder dan zes miljoen leden die tot het kader in de steden behoorden 'teruggezonden' naar het platteland om daar het contact met de realiteit te hernieuwen!
De commune maakt het idee van de stad als een centrum van cultuur, een verzamelplaats van wetenschap en kunst, een bolwerk van allerlei instellingen, de zetel van de regering, overbodig. Het is een kenmerk van de hedendaagse massale decentralisatie dat de stad als zodanig geen hersens, talenten en technisch kunnen van het platteland weg moet halen. Integendeel, het omgekeerde proces wordt uitgevoerd – miljoenen ontwikkelde jonge studenten en docenten worden uit de steden weggehaald en overgeplant in de communes.
De sociale organisatie van de toekomstige communistische maatschappij zal haar centrum vinden in de commune, die tegelijk stad is en platteland, markt en centrum van productie, en waar geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen boer, arbeider, militair en kantoorklerk, geen onderscheid tussen industriële arbeid en boerenarbeid. Omdat de modernisering meer overvloed brengt zal de droom van een communistische gemeenschap in de commune 'hoewel het misschien nog wel een eeuw kan duren' terzelfdertijd werkelijkheid worden als de vernieuwde mens, begeleidend verschijnsel van de vernieuwde aarde, realiteit wordt. Met zijn brandpunten van cultuur, communicatie, verdediging, opvoeding; met zijn eigen fabrieken, zijn eigen voedselproductie en zijn eigen markten wordt de commune een cel, een buigzaam miniatuur van de gehele staat. Weer vinden we in dit concept de niet-mechanische, zich aanpassende 'menselijke' trek die zo karakteristiek is voor Mao Tse-toeng. Zijn visioen van rationeel leven is zeker essentieel uitvoerbaar, vooral in een moderne staat die uitgerust is met televisie, telefoon en jet-transport (zoals China van plan is te organiseren). De vele problemen die de uit de tijd zijnde steden van het westen opleveren, met hun slums, hun verkeerschaos en overbevolking, kunnen het China van morgen bespaard blijven. In de Chinese communes komen supermarkets, parken, fabrieken, scholen en recreatieoorden – allemaal zaken die vóór 1949 op het Chinese platteland onbekend waren. Dat 'geheel China één grote tuin zal worden' is nu nog een sterk overdreven lyrische beschrijving, maar wanneer men, zoals ik, dezelfde plaatsen herhaaldelijk heeft bezocht, lijkt die droom niet meer zo verschrikkelijk ver weg. Onlangs zei een lid van de commissie voor economische planning: 'Steden gaan we niet meer bouwen.'21
Er is in het hedendaagse China geen gebouw, weg of fabriek, geen kanaal, school of hospitaal dan niet op de volgende drie grondslagen staat:

a) Hoe worden de belangen van het volk op lange termijn op de beste wijze gediend – dus niet alleen nú, maar ook in de komende dertig jaar waarbij is gerekend op vijftig procent méér gebruikers.
b) Hoe wordt met een minimum aan kosten een maximum aan rendement bereikt en de kosten voor de staat zo laag mogelijk gehouden door vrijwillige arbeid van de commune zélf.
c) Hoe worden deze plannen het best in het geheel ingepast, zowel met het oog op een ontwikkeling in vrede, dus zonder oorlog, als met het oog op de strategie van de verdediging bij een mogelijke oorlog.
Hoewel bij de tegenwoordige stand van zaken, nu elke commune op zoveel mogelijk manieren selfsupporting wil zijn, een verdubbeling van de inspanning onvermijdelijk is, worden er al regionale plannen gemaakt naarmate het transport verbetert.
De commune zal dus in het jaar 2001 de grondslag zijn waarop China dan gebouwd is – de sterke voedsel- en industrie-eenheid van het land. Gedurende de laatste vier jaar zijn ongeveer anderhalf miljoen jonge intellectuelen over de communes verdeeld. In de volgende tien jaar zullen daar nog twintig maal zoveel bijkomen, bijna allemaal mensen onder de dertig; zij moeten op het platteland 74.000 techno-industriële 'pools' bouwen. Arbeiders, technici en handwerkslieden zijn al naar de communes verhuisd ten einde daar te starten met fabrieken, elektrische pompstations, kleine hoogovens en fabriekjes voor kunstmest. Sinds 1958 zijn grotere fabrieken (voor gereedschapswerktuigen) dáár op het platteland gesitueerd waar ze omringd worden door communes die voor het voedsel zorgen en ook voor de reserve-mankracht aan geschoolde en half-geschoolde arbeid (zoals in de bouwsector.22 De Chinezen zeggen dat een land als het hunne dat arm is aan kapitaal maar rijk aan mankracht de productie verreweg het beste door middel van communes kan organiseren. De commune heeft al bewezen dat ze ook op het gebied van het onderwijs grote voordelen heeft. Daarom zullen universiteiten, landbouwscholen en technische scholen steeds meer uit de steden worden weggetrokken en naar de communes overgeplant; over nog eens twintig jaar zal het analfabetisme zijn uitgeroeid en zal China over een enorm reservoir van wetenschappelijk-technisch ontwikkelde boeren beschikken. Tegen die tijd zal, naar men hoopt, de mechanisatie van de landbouw voltooid zijn, waardoor de helft van de menen die men nu nog op het land nodig heeft, vrijkomt voor de industrie. Maar deze industrie zal geheel in de communes worden ondergebracht en niet in de steden.
In hun eerste jaren werden de communes door verschillende excessen geplaagd die gretig in de westerse pers werden gepubliceerd:
a) De toewijzingen van mankracht waren slecht georganiseerd. Men riep de boerenarbeiders op om aan industriële projecten mee te werken (zoals het bouwen van hoogovens), om te helpen bij het aanleggen van stuwmeren en bebossingsprojecten zonder voldoende rekening te houden met de eisen die door zaaien en oogsten aan de mensen werden gesteld. Als gevolg daarvan lag de grootste oogst die China ooit had (in 1958), schrijft A.L. Strong23, weg te rotten op het land terwijl de boeren met stuwmeren bezig waren. Uit rapporten blijkt dat dit niet minder dan zeventig miljoen boeren waren, terwijl een verdere achttien miljoen bij het bouwen van technische instituten in de steden betrokken waren, of in pas opgerichte fabrieken moesten werken en dat niet konden omdat er nog geen machines waren en grondstoffen; al die tijd moest de staat de mensen voeden en loon uitkeren.
b) De campagne om overal op het platteland kleine hoogoventjes te bouwen slokte weer veertig miljoen mensen op, en onttrok die aan hun werk in de landbouw. Het resultaat was ook hier dat gehele oogsten van katoen en tarwe op de velden bleven staan. In één provincie werden twaalf miljoen boeren 'in reserve” gehouden om projecten uit te voeren die nooit gerealiseerd werden.
c) Onervaren kaderleden die voor de eerste keer op het platteland terecht kwamen maakten allerlei fouten omdat zij zich niet aan de 'conservatieve' boeren wilden storen maar met hun eigen lievelingstheorieën voor dag kwamen. Zij lieten bananenbomen omhakken om meer rijst te kunnen planten en brachten zo de dorpseconomie, van bananen afhankelijk, in gevaar. Er werden gewassen geplant die niet geschikt waren voor de grond en meer dergelijke manifestaties van het bureaucratische verlangen om maar te kunnen heersen vloeiden voort uit onervarenheid, haast en de begeerte om eigen lievelingstheorieën in praktijk te brengen, een soort 'feodalisme' waarvan Mao schreef dat het “zich zo sterk weet te verschansen ... zelfs bij leden van de partij'.
d) In 1960 werden de Russische technici plotseling teruggeroepen, machines werden door Rusland niet meer geleverd, evenmin onderdelen. De industrie kwam als gevolg hiervan praktisch tot stilstand. Om de essentiële industrieën weer opnieuw te organiseren had men bijna een jaar nodig, het reorganiseren van de andere duurde veel langer. De schade beperkte zich niet tot de industrie maar werd ook voelbaar op het platteland omdat de vervaardiging van betere werktuigen, van pompen en staal voor ploegen een tijdlang stilstond.
e) En tenslotte waren er nog de natuurrampen.24 De jaren 1958 tot 1961 kenmerkten zich door grote overstromingen en door droogten. Ik heb streken in Szechoean bezocht waar zelfs bamboestoelen totaal verdroogd waren, een verschijnsel dat zich in geen eeuw had voorgedaan. In het noorden droogden hele streken bij de Gele Rivier uit door gebrek aan regen (driehonderd dagen zonder regen), gedurende twee achtereenvolgende jaren. Bij deze rampen kwamen nog de insectenplagen, vooral die van de sprinkhanen.
f) De plotselinge 'collectivisering' van grote aantallen varkens en ander vee zonder dat voor voldoende stalling en voedsel was gezorgd deed allerlei ziekten ontstaan zodat er bijvoorbeeld in het noordwesten een epidemie van varkenspest uitbrak die de varkensstapel decimeerde.
g) De opgeblazen statistieken uit de jaren 1958 en 1959, die door overenthousiaste boeren waren opgemaakt, werden door het geestdriftig kader nog meer overtrokken. In sommige communes dacht men dat men al in Utopia terecht was gekomen; de mensen slachtten al hun varkens en aten ze op. Men ging bioscopen bouwen, wilden televisie; twee miljoen arbeiders werden voor het geweldige Sanmen stuwdam-project ingezet terwijl er niets van terecht kwam omdat de Sovjets zich terugtrokken en zelfs de tekeningen meenamen!
Toch bleven de prijzen stabiel, de mensen werden op rantsoen gesteld, zodat het voedsel eerlijk verdeeld werd, het systeem stortte niet in elkaar en er was geen hongersnood.25 Binnen de drie jaar had het land zich hersteld en in 1964 bleek er een klein overschot aan vlees, eieren en groenten te zijn.
Door de distributie werd hongersnood voorkomen; over het algemeen at men op het platteland beter dan in de steden. Tal van communes hielden hun graan voor zichzelf, andere verkochtten te veel aan de staat en hadden een tekort. Niemand verdronk bij de overstromingen want er werden reddingsdiensten ingesteld waarbij men zelfs van helicopters gebruik maakte; bij de reddingsoperaties speelde ook het leger een grote rol. In de steden ontstonden voedseltekorten en er werd ontbering geleden, maar de distributie bleef eerlijk en de prijzen gingen niet omhoog. Inflatie was er niet. In de landelijke districten werden vrije markten toegelaten wat in de westerse pers begroet werd als een bewijs dat de communes tekort schoten en men naar de vrije onderneming terugkeerde. Evenzo werden de eigen stukjes land die gedurende de slechte jaren meehielpen de boeren in leven te houden, als de ondergang van de collectivisatie beschouwd. Maar beide waren tijdelijke maatregelen en bedoeld om de chaos door het mislukken van de arbeidersmobilisatie te boven te komen. Het eigen stukje land en de vrije markt zijn lapmiddelen waarmee de Chinese landbouwproblemen niet worden opgelost – een modernisering, gepaard met sterk vergrote opbrengsten, kan alleen door het socialisme van de communes verkregen worden.

Ondanks fouten (die werden rechtgezet!) bewezen de communes hun belang en noodzaak
Toen de zaken na 1962 een gunstige keer namen begonnen de irrigatiewerken en de herbebossingsprojecten die door de boeren in 1958-59 uitgevoerd waren hun geld op te brengen.
In 1950 was ongeveer 16 tot 20 miljoen hectare land bevloeid, in 1957 was dat gestegen tot ongeveer 30. In de jaren 1858-59 werd dat nog eens 24 miljoen hectare geïrrigeerd zodat er nu 54 miljoen bevloeid kan worden uit een areaal van 120 miljoen die in cultuur zijn gebracht.26 Wanneer men de bevloeiingswerken die te haastig werden uitgevoerd en de grond uitloogden niet in rekening brengt zou men kunnen schatten dat in de twee jaren van 1958 tot 1960 ongeveer 40 miljoen hectare geïrrigeerd werd. In de provincie Kwangtoeng wordt nu negentig procent van het land bevloeid, in tegenstelling met dertig procent vóór 1949. In 1966 werd medegedeeld dat de totale oppervlakte bevloeid land twee-en-een half maat zo groot was geworden, zodat een gebied van 60 miljoen hectare geïrrigeerd is, of bijna de helft van alle in cultuur gebrachte land, tegen een zesde van vroeger.
Vóór 1949 was maar vijf procent van China bebost. Gedurende de eerste jaren na 1949 begon men bomen te planten maar pas toen de communes geïnstalleerd werden begon de herbebossing op grote schaal en werden in de jaren 1958-59 dertig miljard bomen geplant. Woestijngebieden van duizend kilometer lengte werden van kris-kras lopende boomgordels voorzien en verbeterd. Sindsdien is men blijven doorgaan met bomen planten en men verwacht dat over vijftig jaar twintig procent van het Chinese land bebost zal zijn.
De jaren 1958-60, bekend als de jaren van de communes en de Eerste Sprong Voorwaarts in de industrie, moet men zien als jaren waarin veel werd bereikt maar waarin ook veel scheef ging. Harde lessen werden geleerd; er werd ondervinding opgedaan; veel werd zowel door onervarenheid als door het weer, vernietigd en verwoest. Maar uit dit alles verrezen de veerkracht en het ondernemingsvermogen van het Chinese volk en bleek het nut en de betrouwbaarheid van de organisatie op basis van de communes.
In januari 1961 werd een vernieuwde regeling aangekondigd. Dwalingen en fouten van beoordeling werden openlijk aan de publiciteit blootgegeven. Over één zaak werd niet gesproken – het terugtrekken van de technici door de Sovjet Unie, en de pogingen van die kant om de industrie lam te leggen. Dat gebeurde pas anderhalf jaar later.27
Sinds 1964 is de oogst aan voedingsgranen, die onder de 200 miljoen ton bleef, gaan toenemen; in 1966 werd 220 miljoen ton geoogst (een afschrijving van tien procent vóór de oogst wordt opgeslagen is toegestaan, die tien procent wordt waarschijnlijk door de communes als reserve gebruikt, en als veevoer). Beslissingen op het gebied van de productie, de administratie en de boekhouding resulteerden in een 'stroomlijnen' van de administratie in de commune. 'Onder geen enkele voorwaarde mogen mensen die met de lokale omstandigheden niet vertrouwd zijn de productie-teams requireren om gewassen te planten die niet bij de omstandigheden en lokale condities passen. Een bijzonder duidelijke richtlijn.
Omdat de communes voor het welzijn van haar leden verantwoordelijk waren was nergens hongersnood uitgebroken en was geen enkele commune ineengestort – daarom werden de commune nu versierd met de naam: de ijzeren rijstkom. In diezelfde jaren werd in Canada tarwe aangekocht om de mensen in de kuststeden te voeden en dat is sindsdien zo gebleven. Men ziet dit als een Chinese bekentenis dat het land op gebied van de tarwe nog niet selfsupporting is, en China spreekt dit niet tegen.
Daarentegenover staat dat het gebied waarin rijst wordt geplant enorm is toegenomen en zich tot Mantsjoerije uitstrekt; rijst wordt geëxporteerd naar de Zuid-Aziatische markten, naar Albanië en naar Cuba. Een ton rijst brengt meer deviezen op dan een ton tarwe, maar het is duidelijk dat er op het gebied van de tarwe een klein tekort is; China doet zijn best om dat te elimineren.
De verdere ontwikkeling in de landbouwsector berust op het ontginnen van land, dat geschikt is om in cultuur te worden gebracht, op het aanleggen van irrigatiewerken, beter beheer van het beschikbare water en de verbetering van de bestaande cultuurlanden. Ontginningen worden in hoofdzaak door de staatsboerderijen uitgevoerd die ongeveer 3000 in aantal zijn en door personeel van het Volks-Bevrijdingsleger worden gerund. Zij produceren ongeveer twaalf procent van de totale Chinese oogst aan voedsel en tot voor en paar jaar stond een derde van alle tractors tot hun beschikking. Op dit ogenblik is het aantal tractors toegenomen en krijgen de communes er ook de beschikking over, maar om allerlei redenen wordt aan die voorziening met tractors geen prioriteit toegekend.
In Sovjet Rusland waar tractorstations onmisbaar voor de collectivisatie werden geacht heerste er een tekort aan mankracht terwijl in China de overvloed aan werkkrachten opvallen is. Wat men daar nodig heeft is in de eerste plaats een stabiele en grote opbrengst en niet een besparing op arbeid. Daarom word op het terrein van de mechanisatie prioriteit verleend aan de mechanische drainage en de bevloeiing (die nu het hoofddoel van de mechanisering is) en niet aan tractors. De staatsboerderijen werden wel van tractors voorzien omdat ze door veteranen van het bevrijdingsleger konden worden bediend, waarvan er velen al een zekere technische ervaring hadden opgedaan als chauffeurs. Er worden Chinese tractors gemaakt – ze zijn klein en goedkoop – om in de behoeften van de communes te voorzien; ze worden niet gratis ter beschikking gesteld maar de communes moeten ze kopen. Uit de boerenbevolking worden mensen tot bestuurders van die tractors opgeleid en die worden, net als de andere boeren, betaald met “werkpunten”. De Chinezen beweren dat in Rusland in de landbouwcoöperaties een “nieuwe klasse”, van technici, de klasse van tractorbestuurders, is opgestaan.
Het derde vijfjarenplan (1966-70) houdt voor de communes niet in dat zij woeste gronden moeten gaan ontginnen. Hun taak beperkt zich tot het opvoeren van de oogsten op de reeds bestaande landbouwgronden. Zij doen dat door kleine ravijnen en sloten op te vullen, de terrasserin in orde te brengen, de bevloeiing beter tot zijn recht laten komen en vooral door kunstmest te gaan gebruiken. Zij zullen zich vooral met de irrigatie bezig houden, met het verbeteren van de bestaande grond door bemesting, met het toepassen van nieuwe technieken voor het planten en door op wetenschappelijke wijze een wisselbouw in te voeren. Het grote doel is de opbrengsten van de reeds bestaande landbouwgronden groter te maken. Want door zaadselectie en vooral door het gebruiken van kunstmest en insectendodende middelen moet het mogelijk zijn om de oogsten te verdrievoudigen.28
Indrukwekkend is het werk dat aan het opvangen en bewaren van water wordt besteed. De staat houdt zich met de grote rivieren bezig, de commune voert de kleinere projecten uit. Tot die kleinere projecten behoren het voorkòmen van overstromingen, het opwekken van energie, het aanleggen van bevaarbare waterwegen en het graven van nieuwe irrigatiekanalen. Deze regionale projecten worden bijna uitsluitend met behulp van mankracht uitgevoerd en komen voornamelijk ten laste van de middelen van de commune, hoewel de staat jaarlijks miljarden op deze infrastructurele werken bijpast. Wanneer hele netwerken van kanalen moeten worden aangelegd, reservoirs, aquaducten en kleine elektrische krachtwerken moeten worden gebouwd ten dienste van zich geleidelijk uitbreidende gebieden, gaan een aantal communes samen. Gemiddeld wordt twintig procent van de arbeidskracht van een commune voor het construeren van dergelijke kapitaalgoederen gebruikt; men doet dat gedurende de winter en wanneer er op het land weinig te doen is, terwijl tachtig procent zich met de landbouw bezig houdt. Naarmate de mechanisatie in de landbouw vorderingen maakt komt meer mankracht vrij voor de opbouw van de infrastructuur, voor de industrieën die in de commune zelf ter hand worden genomen en voor de staatsindustrie. Dat het kader uit de steden, de intellectuelen en studenten aan dat verbeteren van de infrastructuur meedoen is een krachtig hulpmiddel om het land tot een eenheid om te vormen en het onderscheid tussen intellectueel en handarbeider minder groot te maken – dat laatste vooral is een belangrijk onderdeel van de hervorming die China ondergaat.
Een paar voorbeelden van wat er op deze wijze tot stand gekomen is mogen hier volgen. In de provincie Ahwei is een enorm groot irrigatiestelsel aangelegd dat negen jaar werk heeft gevraagd. Drie rivieren zijn hier met elkaar verbonden door tal van kanalen die door een berg- en heuvelachtig terrein moesten worden gegraven. Het bevloeit 350.000 hectare land, voorziet met zijn kanalen in een communicatiesysteem, bezit vele vijvers waar vis wordt gekweekt en wekt elektrische energie op. Vierhonderdduizend arbeiders uit de communes hebben er die negen jaar aan gewerkt. In het jaar 1967 zullen nog twaalf kanalen klaar komen en dertig hydro-elektrische krachtstations.
Een 164 kilometer lange rivier werd door 450.000 boeren gedurende één winter uitgebaggerd en gereguleerd, waardoor 1,3 miljoen hectare bouwgrond bevloeid kon worden, tegen overstromingen beveiligd en van krachtstations voorzien. Diezelfde 450.000 zijn nu bezig om voor een 140 kilometer lange zijrivier een uitgang naar zee te graven; het werk zal zes maanden in beslag nemen.
Hogere opbrengsten van de grond zijn meestal een kwestie van zaadselectie en van het bijtijds onderkennen en tegengaan van ziekten, maar het grootste probleem vormt toch de kunstmest. China heeft op zijn minst 25 miljoen ton kunstmest jaarlijks nodig. Het land brengt zelf ongeveer vijftien miljoen gewone mest voort (van varkens en mensen) en op uitgebreide schaal worden stikstofbindende planten verbouwd, zoals lupinen. Maar deze kunnen kunstmest niet vervangen. De kunstmest- industrie in China is er één die met sprongen vooruitgaat. China produceert nu jaarlijks negen miljoen ton, drie miljoen wordt in het buitenland gekocht, en binnen de eerstvolgende drie jaar zullen er nog twintig grote en kleinere fabrieken van kunstmest gereed komen.
China moest tot 1965 haar schulden29 aan Rusland in hoofdzaak in de vorm van olie en vlees betalen; nu dat niet gebeurd is kan men niet alleen vlees in overvloed verkrijgen maar leveren sommige gebieden een surplus op. Australische exporteurs van vlees geven dat openlij toe. Men moet dat surplus alleen niet met westerse maatstaven meten want het vleesgebruik per jaar beweegt zich iets boven vijf kilo per persoon; in 1949 bedroeg dat in het noorden van het land ruim drie kilo. Mao Tse-toeng hield al in 1959 de boeren voor, dat het gebruik van 80 kilo vlees per hoofd per jaar het ideaal moet zijn waarnaar gestreefd moet worden. De Chinezen vebruiken véél graan (ongeveer 25 kilo per maand voor de boeren en de arbeiders, de helft daarvan voor iemand die zittend werk verricht, een klerk (bijvoorbeeld). Zij krijgen dus veel koolhydraten en dat is noodzakelijk omdat ze niet veel proteïne binnen krijgen. In India rekent men op een rantsoen van niet meer dan 170 gram koolhydraten per man en per dag. Er wordt beweerd dat het consumeren van melk maakt dat men met minder koolhydraten toe kan komen, maar de gemiddelde melkconsumptie zal in India waarschijnlijk minder zijn dan die van bonenextract in China. Maar één ding staat vast: de Chinezen worden nu stukken beter gevoed dan in de recente historie het geval is geweest. Men krijgt niet alleen genoeg te eten, maar naar Chinese standaard gemeten is er zelfs méér dan genoeg, terwijl de consumptie van voedsel dat rijk aan proteïne is toeneemt en zal blijven toenemen omdat de voedselpolitiek van de staat op dat meerdere proteïnen-verbruik is gericht. Soms moet het gouvernement de mensen dwingen om proteïne-rijke producten als vlees, vis en melk te gaan eten, want ze zijn er niet aan gewend en verzetten er zich vaak tegen. Voedingsgewoonten worden zeer moeilijk opgegeven. Zo werd in 1965 de bevolking van Canton aangemaand om 'vaderlandslieven te zijn door vlees te gaan eten!'
Voor varkens- en schapenvlees zijn koelhuizen en inblikfabrieken urgent nodig. Het eerste koelhuis in Tibet is nu in Lhasa gebouwd -, Tibetanen geven, in tegenstelling tot de Chinezen, de voorkeur aan vlees en melk. De uitgestrekte weidegronden in het westen van China, in Tibet en in Sinkiang lijden onder een gebrekaan bevolking want sommige streken tellen niet meer dan één mens per twee vierkante kilometer. Wil men daar investeren en er technisch personeel naar toe brengen dan moet dat gecombineerd worden met het inrichten van staatsboerderijen die door ex-soldaten worden geleid en beheerd. Gedurende de laatste zeventien jaar is het aantal stuks vee verviervoudigd. Er is een weg aangelegd tussen Tibet en Nepal om Nepal van bevroren vlees te voorzien. De productie van groenten, plantaardige oliën, bonen en fruit30 overtreft de consumptie vele malen zodat in de communes industrieën worden ontwikkeld om het overschot op te vangen en te verwerken; de bijproducten gebruikt men voor veevoer en als bemesting.
De katoenproductie die in 1960-'61 ernstige schade had opgelopen is ondertussen hersteld maar door alleen katoen te plantenkan het kledingprobleem in China niet tot een oplossing komen. De meeste Chinezen dragen bij voorkeur katoen en zelfs in de winter prefereren ze met katoen gewatteerde kleding boven wol. Er komen steeds meer fabrieken die synthetische garens vervaardigen waardoor tenslotte de vraag naar katoen wel af moet nemen, maar hierbij speelt het wijzigen van oeroude gewoonten en gebruiken een grote rol.
In elke moderne economie die zichzelf wil bedruipen wil zijn het de inheemse markten met hun uitwisseling van goederen die een veilige, betrouwbare basis van die economie vormen.

De communes: ontwikkeling van “warenproductie” (productie voor koopkrachtige vraag) naar productie in functie van behoefte. Klassenstrijd
Het probleem om de boeren van geld te voorzien is opgelost door lonen uit te betalen in de vorm van “werkpunten”, wat neerkomtop betaling van stukwerk. Doordat de prijzen van de aan de staat verkochte landbouwproducten in de laatste acht jaar vijftig procent stegen heeft de boer een hoger loon gekregen.31 Toch is gemiddeld zijn inkomen maar de helft van het salaris van de laagst betaalde arbeider, hoewel dit naar men zegt gecompenseerd wordt door het feit dat allerlei zaken als wonen, water en groenten geen kosten met zich meebrengen.
Elke commune beheert zijn eigen budget; het is verdeeld in fondsen voor accumulatie (waaronder kapitaalsinvesteringen worden verstaan) en fondsen voor de consumptie. De eerste vergen ongeveer vijf procent van het totaal, terwijl zestig procent voor lonen moet worden uitgetrokken – wanneer dus de staat méér voor de oogstoverschotten komt dat direct aan de boeren ten goede. De belasting op landbouwproducten die twaalf procent placht te zijn is nu zeven procent en in communes die aan bederf onderhevige goederen produceren nog maar vier procent Op het jaarlijkse budget van de staat vormt de opbrengst van de belasting op landbouwproducten slechts acht procent van het geheel.
Elke commune bezet zijn eigen station voor diergeneeskunde, eigen landbouwproefstations, culturele groepen, bibliotheken, ziekenhuizen en poliklinieken. Alle bezitten ze lagere scholen en in diverse communes bevinden zich ook middelbare scholen. Elke commune bezit ook trucks, tractors, grotere en kleinere schepen, uitrustingen om te vissen, kleine spoorwegen, reparatie-inrichtingen,werkplaatsen voor bouwmaterialenen timmermanswerk,korenmolens en extra werkplaatsen voor handwerk en industrie. In het kader van het decentralisatie- en algemeen industrialiseringsproces wordt het aanzijn gegeven aan blik- en cementfabrieken, kleine hoogovens, fabrieken voor kunstmest en insectendodende middelen en aan steenfabrieken.
De hospitalen en poliklinieken die elke commune bezit, zijn van enorm belang bij het verzekeren van de volksgezondheid, om de boeren te helpen gezond te blijven en een gezond leven te leiden, en om de mensen van dienst te zijn bij de familie-planning. Dat laatste kan alleen maar succes hebben wanneer het in het groot wordt aangepakt en dat doet men nu.32
De problemen die zich bij het organiseren van de communes voordoen zijn nog niet alle opgelost, ook niet omdat ze niet onder één noemer te brengen zijn. Dat zich nog telkens een terugkeer tot een onbetekenend kapitalisme voordoet is al eerder vermeld; zelfzucht en begeerte zijn zeer moeilijk uit te roeien. Na de drie slechte jaren van 1961 tot 1963 doken die kapitalistische neigingen weer op en om ze zo mogelijk met worden en tak te verwijderen is men op het platteland met een beweging begonnen die de mensen in socialistische zin moet opvoeden. Telkens doen zich ook moeilijkheden voor omdat vroegere landheren of rijke boeren het gezag in de commune in handen trachten te krijgen, terwijl in sommige streken het feodalisme zo diep geworteld is dat het een psychologisch probleem vormt. Hele dorpen bestaan uit mensen die alle dezelfde achternaam bezitten en allen met elkaar en ook met de vroegere landheer verwant zijn. De meer ontwikkelde en beter opgevoede zonen van vroegere landheren slagener door die familiebanden, door vrees voor represailles en een soort loyaliteit in om weer aan de macht te komen door, vaak als boekhouders, zich een plaats in de leiding van een commune te veroveren. In één van deze dorpen werd onlangs de enige daar bestaande studiebeurs aan de zoon van een ex-landheer gegeven; in een ander dorp bleek dat van de veertien daar wonende families één die van de landheer was en die familie was weer aan de macht gekomen door op te treden als de leiders van het productieteam! De oogst in deze commune werd door de landheer-familie op de vrije markt ten eigen bate verkocht. In 1929 wees Mao Tse-toeng al op deze soort van moeilijkheden: 'De eenheid van sociale organisatie is de clan .... in de parttijorganisaties in de dorpen ... een bijeenkomst van de communistische partij-afdeling wordt schijnbaar een meeting van de clan.' Daarbij komt dan nog wat ik al eerder vermeld heb: de bureaucratische leiders van de commune gaan commanderen. Mao Tse-toeng die zijn volk natuurlijk goed kent wijst hier ook op:' De kwade feodale praktijk om eigenmachtig voor te schrijven, zijn zo diep in de harten van de mensen en zelfs in die van de gewone partijleden geworteld ...wanneer zich plotseling moeilijkheden voordoen kiezen ze de gemakkelijkste weg en deinzen terug voor het lastige democratische systeem ... dat bijeenkomsten meebrengt waarop gedebatteerd en gekritiseerd wordt.' Om deze tendens bij de mensen uit te roeien zijn telkens weer campagnes ingezet; de huidige culturele revolutie is eigenlijk de krachtigste en diepste van alle pogingen om de gewoonten en gedragspatronen uit het verleden te veranderen, zowel onder de leden van de partij als bij de gewone sterveling.
Elke commune heeft zijn eigen militiecorps voor zelfverdediging, maar dit systeem heeft niet altijd de voldoening gegeven die men er zich van had voorgesteld. Toen men de communes tussen 1962 en 1964 ging zuiveren werd de discipline onder de militiecorpsen versterkt, een karwij dat door de PLA33 werd opgeknapt. Tal van militiecorpsen zijn bij het werk aan de grotere projecten – wegenaanleg, spoorwegen en bevloeiingswerken – gedetacheerd, in samenwerking met de PLA.
In elke commune is een goede boekhouding van het hoogste belang; Lenin zei al dat die boekhouding voor het gehele socialisatie-proces van grote betekenis is. Alleen wanneer men over een eerlijkeen nauwkeurig werkende staf beschikt kunnen de op werkpunten gebaseerde arbeidslonen tot volle tevredenheid van de leden van de commune berekend worden. Maar het probleem blijft: het was één van de klachten die de boeren in de jaren 1962-65 tegen het kader in de communes inbrachten.
Het argument dat de collectivisering de boerenbevolking niet ten goede is gekomen is onhoudbaar en dat de landbouw er niet door verbeterd zou zijn is ook een dwaling gebleken. De opbrengst van de gronden is toegenomen – gedurende de laatste zeventien jaar is die verdubbeld. De verhoging van de levensstandaard is duidelijk te zien; de Chinese boer is nu een man die lezen en schrijven kan, behoorlijk op de hoogte is en zò ontwikkeld dat hij begrijpt wat hij doet en waarom. De communes zijn met industrialisatie begonnen en binnen de eerstkomende twintig jaar zullen de landelijke districten gemechaniseerd en geëlektrificeerd zijn (sommigen zeggen: nog eerder). Over het geheel boeken de communes succes en daarom bestaat er ook een reëel enthousiasme. Maar dit enthousiasme moet niet egoïstisch zijn. Daarom kan men overal horen: ' Wij werken niet alleen voor onszelf, maar ook voor het andere tweederde deel van de wereld dat nog uitgebuit wordt.'
Dit bijna automatische antwoord krijg je overal – en dit gevoel dat het werk een revolutionair karakter draagt en niet alleen dient om persoonlijke behoeften te bevredigen maar om resultaten te bereiken die met anderen gedeeld moeten worden is een belangrijk aspect van de socialistische opvoeding die de Chinese boer ondergaat.
De prikkels om te werken moeten niet van materiële aard zijn, maar revolutionair. Hoewel in het geval van de boer de socialisatie gepaard is gegaan met een verhoging van de levensstandaard, geld op de bank, veiligheid, en scholen voor de kinderen, moet de voortgezette socialistische opvoeding de boer bijbrengen dat deze materiële vooruitgang niet het hoofddoel is van het communisme, maar dat deze vooruitgang ook wordt verkregen – en nog sneller – naarmate hij leert méér onzelfzuchtig te zijn, toegewijd, en zijn best doende voor de commune. Deze verandering van doelstelling is in wezen de kracht die bergen kan verzetten, hemel en aarde veranderen – en hoewel er nog altijd miljoenen handen en miljoenen mandjes nodig zijn kan de boer zien dat de aarde al bezig is te veranderen en dat vernieuwingen nu al reëel worden, terwijl hij nog leeft.
Niet voor materieel gewin, maar voor het welzijn van de commune; niet voor jezelf, maar voor anderen. De inspiratie, die deze verandering van doelstelling zal teweegbrengen en het collectief bewustzijn versterken, wordt stap voor stap verkregen. En de eerste stap, als het ware de springplank, is het bestuderen van de denkbeelden van Mao Tse-toeng, omdat de wijze van denken, de kijk op de wereld en de revolutionaire doelstellingen die in deze ideeën zijn neergelegd de 'beste en doelstreffendste gids' vormen. Wat Mao schrijft kan door de boer verstaan en begrepen worden en hij kan het onmiddellijk in toepassing brengen. ... 'Waarom zouden 600 miljoen arme, als het ware onbeschreven Chinese boeren niet tesamen een socialistisch China kunnen opbouwen dat rijk en sterk is?' MaoTse-toeng is zelf ook boer en de krachten van de Chinese revolutie kwamen voort uit de boerenstand. Wanneer de boeren Mao lezen, lezen ze over zichzelf en hoe ze de kracht bezitten om over hun eigen lot te heersen. Daarom wordt elke commune aangespoord om een 'kleine Rode Basis te worden van Mao Tse-toengs denken'.
Maar voorlopig moeten de communes nog op 'twee benen lopen' en het werk gedeeltelijk gemechaniseerd verzetten maar grotendeels nog door gebruik temaken van mensenhanden. Vòòr de wetenschap werd toegepast, had de mens al allerlei uitgevonden om het werk te vergemakkelijken en de arbeid lichter te maken. Kostbare en zeldzame materialen kunnen voorlopig nog door minder kostbare, plaatselijk verkrijgbare, worden vervangen en wanneer er een werk verzet moet worden dat er moeilijk en ingewikkeld uitziet komt dat voorlopig meestal neer op het uitdenken van wegen en hulpmiddelen om dat werk toch zo eenvouding mogelijk uit te voeren. Maar juist dat vertrouwen in eigen kracht en die trots, wanneer iets bereikt is, vallen zo op – vroeger heerste er immers zo vaak wanhoop, moest men leren berusten. Elk lid van een commune gaat er nu trots op de drie dingen te onderschrijven die men 'niet doen' moet:
Vraag de staat geen geld (als lening om werken uit te voeren; probeer alles op eigen kracht te doen).
Vraag geen hulp aan andere communes (in de vorm van arbeiders; probeer in je eigen behoeftes te voorzien).
Laat je niet door moeilijkheden afschrikken (we kunnen de zon en de maan elkaars plaats laten innemen, we kunnen de aarde veranderen).
En zo is het. Als 480 leden van een productieteam in hun vrije tijd 100.000 vruchtbomen kunnen planten om een extra inkomen van 30.000 yoeans te verzekeren – als in negen maanden een kanaal van 340 kilometer lengte door vrijwillige arbeid gegraven kan worden zonder dat het de staat een cent kost ... dan wordt het onderscheid maken tussen 'arbeid' en 'kapitaal' zinloos. Met behulp van kapitalistische begrippen is het niet mogelijk uit te rekenen, hoeveel het kosten moet om de Chinese aarde zodanig te modelleren, te hervormen, dat die aarde in overvloed vruchten zal voortbrengen voor degenen die deze aarde bewerken.

1 Buchanan K., The Chinese People and the Chinese Earth; 'The Changing Face of Rural China', Pacific Viewpoint, March 1960; 'West Wind,East wind, New Zealand Geographer, October 1960; Tregear, T.R., A Geography of China (London, 1965)
2 'Pay attention to economic work' - Mao Tse-toeng, 20 augustus 1935. In dit opstel wordt uitvoering over de mobilisering van de massa's gesproken,en over een 'herziening van de stijl van werken' die sommige partijleden er op na houden en waardoor de 'economische opbouw' geremd wordt. op de huidige opbouw van een economische basis zou men dezelfde uitspraak kunnen toepassen.
3 Men zegtdat Mao met opzet Yenan tot basis koos omdat er in de buurt zout geproduceert werd; op andere bases hadden de rode legers erg onder gebrek aan zout geleden.
4 De meeste van deze gebruiksgoederen werden door de lichte industrie geproduceerd (vooral textiel) die in de kuststeden van het oosten gevestigd waren; meer dan de helft van die industrie bevond zich in handen van buitenlanders.
5 Men zegt dat op tachtig procent van de nu in cultuur gebrachte gronden stabiele oogsten worden bereikt.
6 Zie Alec Nove, Collectivisation of Agriculture in Russia and China, Hong Kong University Press, 1961. In 'A Geography of China' schat Professor Tregear dat elke boer-eignaar ongveer 2,5 hectare land bezat, maar dat is veel te hoog; wie in de provincie Hoenan een farm van ruim één hectare bezat had al de status van een 'gemiddelde' boer - maar hoogstens twintig procent van de boeren bezat zoveel; tachtig procent moest het doen met minder dan een hectare, en van die grond was dan nog zeventig procent gehuurd. Wanneer de huur was voldaan (van vijftig tot zeventig procent van de oogst) bleef er van de opbrengst niet voldoende over om het land te verbeteren, om beter zaad te gaan gebruiken, of om iets weg te leggen. De kleinste tegenslag was al voldoende om de mensen in de diepste ellende te dompelen.
7 Fanshen, W. Hinton (Monthly Review Press, N.Y., 1960)
8 Land Reform Charter and Constitution of the People's Republic of China, 1951.
9 Mao Tse-toeng, How to differentiate Classes in Rural Areas, gevolgd door andere werken op dit gebied.
10 Naar schatting zijn er tot 1954 in totaal (de schoonmaak van de steden van contra-revolutionairen inbegrepen) 500.000 mensen fysiek geëlimineerd.
11Dit verschil van inzicht was niet nieuw; we zullen verderop zien dat er binnen de CCP altijd onenigheid is geweest over 'de twee wegen'; Mao Tse-toeng beschouwt dat als een 'gezond' levensteken ... zonder tegenspraak, zonder meningsverschillen, zou de partij geen voortgang maken.
12 Agricultural Collectivisation in China, 1955, rapport.
13 In 1953 wisten in sommige streken rijke boeren de hand op de teams-voor-onderlinge-hulp te leggen, zodat ze de bechikking kregen over superieur gereedschap, trekdieren en méée kennis van zaken. In 1961 brachten de moeilijkheden op landbouwgebied een terugval mee en ook een terugkeer tot 'spontaan" kapitalisme. Zou dit alles blijvend de collectivisering hebben ondermijnd, dan zou de Chinese landbouw een zaak van kleine onderdnemers zijn gebleven, niet in staat zijn geweest om efficielt kapitaal-goederen te cheppen, om de oogsten te vergroten en om tot mechanisatie, electriicatie en modernisate te komen.
14 Tsjoe En-lai, december 1963, rapport.
15 'Several Special Characteristics of Peoples Communes', 1958, Ontwerp.
16 De 'agro-industriële complexen' van Kropotkin vooronderstelden een industriële basis.De Russen bekritiseerden de communes: 'Marx spreekt erniet over'.
17 Toeng Ta-lin, 'Agricultural Co-operation in China' (1958-59): 'Wij moesten eerst zodanig gunstige omstandigheden scheppen dat de landbouwproductie omhoog zou gaan; de socialistische industrialisatie zou dan verzekerd zijn van een betrouwbare basis van voldoende graan en andere ruwe grondstoffen.'
18 Rapport aan de Ministry of State Planning Conference, november 1966.
19 Severall Special Characteristics of the Peoples Communes, 1958. Ontwerp
20 Dat er in 1966 nog particuliere ondernemingen bestonden wort vaak als een bewijs aangehaald dat het socialiseren van de landbouw mislukt is. De Chinezen zien dat geheel anders, en zijn van plan om ze in de eerstkomende twintig jaar geleidelijk op te ruimen.
21 November 1966, - Interview.
22 In bepaalde streken is een roulatie-systeem in werking gesteld waarbij boeren contractarbeid in fabrieken verrichten en fabrieksarbeiders een aantal maanden op het land werken; de bedoeling daarvan is dat men ervaring van elkaars werk opdoet en de verschillen tussen boer en arbeider worden verkleind. - (H.S.)
23 A. L. Strong, The peoples communes en More on de peoples communes, Peking.
24 Het is bekend dat zowel in China als in India jaarlijks gemiddeld tien procent van het bouwland door natuurrampen wordt getroffen. Komt dit percentage tot boven vijftien of twintig procent (zoals in China gedurende de drie slechste jaren het geval was, en in India gedurende de laatste twéé), dan lijdt de landbouw ernstige schade.
25 Maar er was sprake van ondervoeding. Het feit dat de Chinese regering de prijzen stabiel kon houden en het beschikbare voedsel eerlijk over de ruim 600 miljoen mensen kon verdelen is nooit op zijn werkelijke waarde geschat. Het was een ongeloofllijk staaltje van organisatie.
26 Tussen 1950 en 1960 nam de oppervlakte bebouwbare grond toe van 98 miljoen hectare tot 112 miljoen; het is nu ongeveer 120 miljoen hectare. Maar men wil niet méér bebouwd land, men wil per hectare een grotere opbrengst.
27 De Negen Open Brieven, die tussen 1963 en 1964 gepubliceerd zijn en aan de Russische Communistische Partij waren gericht.
28Men houdt zich in de Chinese pers voortdurend met het probleem bezig hoe de opbrengst per hectare vergroot kan worden. Sommige resultaten zijn indrukwekkend genoeg: de opbrengst aan graan steeg van 60 katties per hectare tot 320 katties; bij katoen een stijging van 12 tot 60. Maar 'ons nationale gemiddelde is nog te laag' en daarom zal de volgende decade een grote jacht op kunstmest te zien geven.
29. Schulden: tengevolge van de Koreaanse Oorlog en wegens aankopen van kapitaalgoederen voor de industrie.
30 Gedurend de laatste tien jaar zijn miljoenen vruchtbomen aangeplant, zodat fruit nu in de communes tot een veel gevraagd consumptie-artikel is geworden.
31 Volgens de Commission of Economic Planning is wat de Staat jaarlijks voor de landbouwproductie aan de communes betaalt met tachtig procent gestegen; maar dat hangt ermee samen of men van het jaar 1952 of van de jaren 1956-57 uitgaat. In 1956-57 werd, vergeleken met de gemiddelden van 1952, een stijging van dertig procent geconstateerd; tussen 1957 en 1966 kwam daar nog vijftig procent bij.
32 Han Suyin, Report on Family Planning in China, New York, oktober 1966.
33 De 'People's Liberation Army', afgekort PLA - zie hoofdstuk VII voor de schoonmaak in de communes en de rol die de PLA daarin speelde.