16-07-2023

Sinds 1980 is de inzet van elke regering: inlevering op het loon, de financiering van de Sociale Zekerheid “omleiden” naar steun en subsidie’s aan bedrijven, en een afbraak en uitholling vàn die Sociale Zekerheid. Dit zal na de verkiezingen in ‘24 niet ander zijn (Deel 2)

Sinds 1980 is de inzet van elke regering: inlevering op het loon, de financiering van de Sociale Zekerheid “omleiden” naar steun en subsidie aan bedrijven, en een afbraak en uitholling vàn die Sociale Zekerheid. Dit zal na de verkiezingen in ‘24 niet ander zijn.
De verkiezingscampagnes in ‘24 zullen uiteindelijk gaan over de begroting (“de inkomsten”, “de uitgaven”, en welk “tekort” er zal zijn), en waar bij iedere partij in haar “verkiezings-campagne” hiervan haar “analyse” zal maken, met haar “voorstellen” om dit tekort weg te werken. Het opstellen van zo’n begroting is gewoon een boekhouding …. Het is niet de bedoeling om duidelijk te maken, hoe er een overdracht is van de geproduceerde maatschappelijke rijkdom (BBP) van dat deel dat “behoorde” aan de werkers (het indirect loon, de zogenaamde “patronale bijdragen” in de Sociale Zekerheid), naar de bedrijven (die dan die “vermindering van patronale bijdragen” terugkrijgen in allerlei vormen van “subsidies” en “steun”. (hierover verder meer)
De “inkomsten”, maar ook de “uitgaven”, waar men van uitgaat zijn het resultaat van vorige besparingen en maatregelen van vorige regeringen (vanaf zeg maar 1980….) Zo leidden de maatregelen van de regeringen vanaf 1980 tot nu tot een gecumuleerde VERMINDERING van patronale bijdragen, die 22,092 miljard euro was dit jaar, in 2024 zal dat zijn bij ongewijzigd beleid zeker 22,732 miljard euro zijn.
25-6-2023 Sinds 1980 is de inzet van elke regering: inlevering op het loon, de financiering van de Sociale Zekerheid “omleiden” naar steun en subsidie’s aan bedrijven, en een afbraak en uitholling vàn die Sociale Zekerheid. Dit zal na de verkiezingen in ‘24 niet ander zijn

Nu, w
at was de economische ontwikkeling van vóór 1980, waaruit dus de alarmerende tot bezuiniging aanzettende “regeringsbeleid” vloeide, vanaf 1980 tot vandaag de dag
Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog is er in heel de kapitalistische wereld een sterke economische groei. Overal kon men makkelijk geld lenen voor investeringen, want de afbetalingen waren goed te doen op basis van de stijgende verkoop van de productie (door export) Daarom was er een dalende percentage van de buitenlandse schuld van landen op het Bruto Binnenlands Product. Dit veranderde vanaf 1974. Vanaf 1974 was er een steeds verdere stijging van de verhouding buitenlands schuld tov BBP van alle kapitaliistische landen. En het ergst waren getroffen waren de “ontwikkelingslanden” (of wat men noemde de Derde Wereld-landen). Dat leidde tot de situatie hierboven geanalyseerd…..
3-7-2023 Als men de regeringsverklaringen over begrotingen en “tekorten” leest vanaf die van 1980, is het goed om een en ander te controleren bij het Rekenhof en/of het Planbureau ...


Over de ontwikkeling van het kapitalisme in de periode van na WOOII tot pakweg 1980
Twee burgerlijk-economische analyses:
Die van de Wereldbank, één van de burgerlijke instellingen in de wereld voor het “regelen” van het kapitalisme in functie van het “algemeen imperialistisch belang”):

"Tussen 1965 en 1990 waren er twee dominante trends in de wereldeconomie. De eerste was de aanhoudend snelle groei van de wereldhandel, met name de export van industriële goederen uit ontwikkelingslanden; de tweede was de opkomst in het begin van de jaren zeventig van een wereldgeld- en kapitaalmarkt waartoe veel ontwikkelingslanden gemakkelijk toegang hadden, net als in de jaren twintig. De belangrijkste economische gebeurtenissen van die periode waren de overgang van vaste naar zwevende wisselkoersen tussen de grote geïndustrialiseerde landen in maart 1973; twee scherpe stijgingen (1974 en 1979-80) en één scherpe daling (1986) van de olieprijzen; dramatische prijsbewegingen van verschillende andere primaire producten, zoals koffie, cacao, koper en fosfaten (allemaal grondstoffen die van bijzonder belang zijn voor onze landen); een milde economische recessie en twee diepe (1975 en 1982); een grote appreciatie van de Amerikaanse dollar ten opzichte van andere leidende valuta's (1984-85), gevolgd door een even grote en meer abrupte daling (1985-86); en een schuldencrisis voor veel ontwikkelingslanden, waarin vrijwillige externe leningen halverwege de jaren tachtig vrijwel stopten.
In grote lijnen waren de jaren zestig en begin jaren zeventig jaren van uitstekende economische groei en, tot 1973, relatieve prijsstabiliteit. Dit patroon brak halverwege de jaren zeventig met een explosieve stijging van de grondstoffenprijzen, de eerste grote olieschok en de diepste recessie sinds de jaren dertig. De consolidatie eind jaren zeventig werd onderbroken door een tweede olieschok in verband met de revolutie in Iran. Die episode, samen met de krachtige inspanningen van verschillende grote geïndustrialiseerde landen om de inflatie onder controle te houden, leidde tot een tweede grote recessie in 1981-82. De combinatie van zware leningen door eerdere moeilijkheden, hoge rentetarieven in verband met hogere inflatie en de anti-inflatoire reactie, en de recessie van 1982 veroorzaakten de schuldencrisis van 1982-83. Na een tegenslag eind jaren zeventig en begin jaren tachtig hervatten de geïndustrialiseerde landen eind jaren tachtig hun groei. Voor ontwikkelingslanden was het decennium van de jaren tachtig er een van aanpassing, relatieve stagnatie en voor sommigen een toenemende inflatie.1"

En een analyse van een onderzoeker van de “
Competitive Advantage in the Global Economy Research Centre, University of Warwick”:

"Het Gouden Tijdperk was een periode van macro-economische stabiliteit, gekenmerkt door de relatieve afwezigheid van financiële crises, die volgde op de trauma's van twee wereldoorlogen en de grote depressie. Sommigen hebben dit gezien als een periode van snelle groei gebaseerd op een terugkeer naar de trendlijn van vóór 1914 (Janossy, 1969), maar econometrische analyse toont aan dat het duidelijk meer was dan dit (Mills and Crafts, 2000).
Dat gezegd hebbende, vonden landen met relatief veel ruimte voor naoorlogse wederopbouw, zoals West-Duitsland, dat dit hun groei in de jaren vijftig stimuleerde (Temin, 2002). Zoals tabel 6* laat zien, was de TFP-groei** tijdens het Gouden Tijdperk zeer snel, vooral in landen met een lage initiële productiviteit. Dit was voor een groot deel gebaseerd op vermindering van inefficiëntie (Jerzmanowski, 2007), vooral op basis van de structurele verandering die samenhangt met de verschuiving van arbeid uit de landbouw (Crafts en Toniolo, 2008). Tegelijkertijd versnelde de technologieoverdracht doordat Amerikaanse technologie in Europese omstandigheden kosteneffectiever werd en obstakels voor technologieoverdracht werden verminderd (Nelson en Wright, 1992).
In sommige landen, vooral in Noord-Europa, werd de inhaalslag tijdens het Gouden Tijdperk bevorderd door de ontwikkeling van corporatistische 'sociale contracten' die waren gebaseerd op onderhandelingsevenwichten tussen kapitaal en arbeid met loonmatiging in ruil voor hoge investeringen (Eichengreen, 2006 ).
Deze regelingen, die doorgaans ook een hoog niveau van coördinatie bij loononderhandelingen met zich meebrachten, stimuleerden investeringen, waardoor nieuwe technologie kon worden geïnstalleerd, en groei (Gilmore, 2009).
Dit kan worden gezien als een verbetering van de sociale bekwaamheid onder omstandigheden van het Gouden Tijdperk.2

 * ik vatte “tabel 6” samen in de bijgevoegde grafiek “Labour Productuvity Growth” (en wel in de periode ‘60-’70 en ‘70-’90)
** TFP = Total Factor Productivity, een cijfer ivm het globaal opdrijven van de productiviteit door een combinatie tussen nieuwe werkmethodes en de invoering van nieuwe technologie (NICO)

Een aantal zaken over de betreffende periode ( einde WOII-1980) die nog analyse nodig hebben...

Na einde WOII Schuld/BBP-ratio daling door vooral de sterke economische groei: bij de leidende imperialistische landen, bij de laagste inkomenslanden zelfs een stijging. Daar stijgt de schuld sneller dan het bbp (waarvan de export ervan moest dienen om die schulden af te betalen)
Totdat de crisis begint in 1974. Dan stijgt overal de Schuld/BBP-ratio, doordat wereldwijd de heel grote (naoorlogse) groei afneemt, vooral de “Derde Wereldlanden” ontwikkelen een probleem van betalingsmoeilijkheden.
1980 is zo wereldwijd het begin van overal bezuinigingen en besparingen in sociale programma’s: sociale zekerheid, en de financiering door het indirecte loon, voedsel en brandstofsubsidies, programma’s voor bereikbare en toegankelijke gezondheidszorg …. allemaal om de competititiviteit te verhogen van de bedrijven en delen van kapitalistische groepen IN het respectievelijke land, zodat de groei gestimuleerd wordt, door export (waarmee men marktaandelen probeert te veroveren op “concurrenten” elders), waarbij de landen zelf “hopen” op een betalingsoverschot … om de schuld af te betalen….
 


 

Hoewel de groei van de bbp van respectievelijk België, Frankrijk en Duitsland ongeveer hetzelfde is, is de ontwikkeling (eerst de daling dan de stijging) van de Schuld/BBP-ratio voor België meer uitgesproken. Wellicht meer schulden(leningen) om industrie te stimuleren of erin te investeren … of ook omdat België veel kleiner is dan Duitsland en Frankrijk en dus ook een kleinere binnenlandse markt die een productie kan stimuleren via de “consumptie.”
Daar in de jaren ‘50 en ‘60 de (kapitalistische) economie een grote groei had én (daardoor wellicht…) ook overal in de wereld, vormen van sociale zekerheid (waaronder bijvoorbeeld subsidies voor de belangrijkste levensmiddelen) zich ontwikkelde, LIJKT het wel alsof er waarheid zat in de opvatting die Marx noteerde: “Het belang van de kapitalist en van de arbeider is dus hetzelfde, beweren de bourgeois en hun economen.” …. en “De gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid is een zo snel mogelijke groei van het productieve kapitaal”

Maar wat zou Marx echt hebben kunnen zeggen over die “Golden Age” (het “Gouden Tijdperk”)?
In “Loonarbeid en kapitaal”:

Het belang van de kapitalist en van de arbeider is dus hetzelfde, beweren de bourgeois en hun economen. En inderdaad! De arbeider gaat te gronde als het kapitaal hem geen werk geeft. Het kapitaal gaat te gronde als het de arbeidskracht niet uitbuit, en om haar uit te buiten moet het haar kopen. Hoe sneller het voor de productie bestemde kapitaal, het productieve kapitaal groeit, hoe bloeiender dus de industrie is, hoe meer de bourgeoisie zich verrijkt, hoe beter de zaken gaan, des te meer arbeiders de kapitalist nodig heeft, des te duurder de arbeider zich verkoopt.
De noodzakelijke voorwaarde voor een enigszins dragelijke toestand van de arbeider is
dus een zo snel mogelijke toename van het productieve kapitaal.
Maar wat is toename van het, productieve kapitaal? Toename van de macht van de opgehoopte arbeid over de levende arbeid. Toename van de heerschappij van de bourgeoisie over de arbeidende klasse. Wanneer de loonarbeid de hem beheersende vreemde rijkdom, de hem vijandige macht, het kapitaal, voortbrengt, dan stromen hiervan de werk-, d.w.z. de levensmiddelen tot hem terug, onder voorwaarde dat hij zich opnieuw tot een deel van het kapitaal maakt, tot de hefboom die het kapitaal opnieuw in een versnelde groeibeweging slingert.
De belangen van het kapitaal, en de belangen van de arbeider zijn dezelfde, betekent slechts: kapitaal en loonarbeid zijn twee kanten van één en dezelfde verhouding. De een veronderstelt de ander, zoals de woekeraar en de verkwister wederzijds elkaar tot voorwaarde hebben.
Zolang de loonarbeider loonarbeider is, hangt zijn lot van het kapitaal af. Dat is de veel geprezen belangengemeenschap van arbeider en kapitalist.
Groeit het kapitaal, dan groeit de hoeveelheid loonarbeid, dan groeit het aantal loonarbeiders, in één woord: de heerschappij van het kapitaal breidt zich over een grotere massa van individuen uit. En wanneer wij het gunstigste geval veronderstellen: als het productieve kapitaal groeit, groeit de vraag naar arbeiders. Dus stijgt de prijs van de arbeid, het arbeidsloon. (…)
Een snelle toename van het kapitaal betekent een snelle toename van de winst. De winst kan slechts snel toenemen, wanneer de prijs van de arbeid, wanneer het relatieve arbeidsloon even snel afneemt. Het relatieve arbeidsloon kan dalen, ofschoon het reële arbeidsloon samen met het nominale arbeidsloon, met de geldswaarde van de arbeid, stijgt, alleen echter niet in dezelfde verhouding stijgt als de winst. Stijgt b. v. in een tijd van goede zaken het arbeidsloon 5%, de winst echter met 30%, dan is het betrekkelijke, het relatieve arbeidsloon
niet toegenomen, maar afgenomen.
Nemen dus met de snelle groei van het kapitaal de inkomsten van de arbeider toe, dan wordt gelijktijdig de maatschappelijke kloof, die de arbeider van de kapitalist scheidt, groter, dan neemt tegelijkertijd de macht van het kapitaal over de arbeid, de afhankelijkheid van de arbeid van het kapitaal toe.
Wanneer men zegt dat de arbeider belang heeft bij de snelle groei van het kapitaal betekent dat slechts: Hoe sneller de arbeider de rijkdom van een ander vermeerdert, des te vettere brokken vallen er voor hem af, des te meer arbeiders kunnen werk krijgen en in het leven worden geroepen, des te talrijker kan de massa van de slaven worden, die van het kapitaal afhankelijk is. (….)
Zelfs de meest
gunstige toestand voor de arbeidersklasse, de snelst mogelijke groei van het kapitaal, hoezeer dat ook het materiële leven van de arbeider moge verbeteren, heft de tegenstelling tussen zijn belangen en de belangen van de bourgeois, van de kapitalist, niet op. Winst en arbeidsloon blijven steeds in omgekeerde verhouding tot elkaar.
Wanneer het kapitaal snel toeneemt dan kan het arbeidsloon stijgen; buiten verhouding sneller stijgt de winst van het kapitaal. De materiële toestand van de arbeider is verbeterd, maar op kosten van zijn maatschappelijke positie. De maatschappelijke kloof, die hem van de kapitalist scheidt, is breder geworden.
Tenslotte:
De gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid is een zo snel mogelijke groei van het productieve kapitaal, betekent slechts: hoe sneller de arbeidersklasse de haar vijandige macht, de vreemde over haar gebiedende rijkdom vermeerdert en vergroot, onder des te gunstiger voorwaarden wordt haar toegestaan opnieuw aan de vermeerdering van de burgerlijke rijkdom, aan de vergroting van de macht van het kapitaal te werken, tevreden om voor zichzelf de gouden kettingen te smeden waaraan de bourgeoisie haar achter zich aan sleept. (…)
Stellen wij ons deze koortsachtige bedrijvigheid op de
gehele wereldmarkt tegelijkertijd voor, dan valt het te begrijpen hoe de groei, de accumulatie en concentratie van het kapitaal een ononderbroken, stormachtig gehaaste en op steeds reusachtiger schaal uitgevoerde arbeidsdeling, toepassen van nieuwe en het vervolmaken van de oude machinerie ten gevolge hebben.
Welke uitwerking hebben nu deze omstandigheden, die onafscheidelijk aan de groei van het productieve kapitaal verbonden zijn, op de bepaling van het arbeidsloon?
De grotere arbeidsdeling stelt één arbeider in staat het werk van 5, 10, 20 arbeiders te doen. Zij vergroot dus 5-, 10-, 20 maal de concurrentie onder de arbeiders. De arbeiders concurreren niet alleen met elkaar, doordat de een zich goedkoper verkoopt dan de ander. Zij doen elkaar concurrentie aan doordat één arbeider het werk doet van 5, 10, 20. En de door het kapitaal ingevoerde en steeds omvangrijkere arbeidsdeling dwingt de arbeiders op deze wijze met elkaar te concurreren.
Verder: in dezelfde mate als waarin de arbeidsdeling toeneemt, wordt de arbeid
eenvoudiger. De bijzondere bekwaamheid van de arbeider wordt waardeloos. Hij wordt tot een eenvoudige, eentonige productieve kracht gemaakt, die noch lichamelijke, noch geestelijke inspanning op het spel hoeft te zetten. Zijn arbeid wordt een arbeid die door iedereen gedaan kan worden. Derhalve komen de concurrenten van alle kanten opzetten, en bovendien herinneren wij er aan dat hoe eenvoudiger, hoe gemakkelijker te leren de arbeid is, hoe minder productiekosten nodig zijn om zich er voor te bekwamen, des te lager het arbeidsloon daalt, want evenals de prijs van elke andere waar, wordt ook de prijs van het arbeidsloon door zijn productiekosten bepaald.
Dus in dezelfde mate als waarin de arbeid onbevredigender, weerzinwekkender wordt, neemt de concurrentie toe en het arbeidsloon af. De arbeider probeert zijn arbeidsloon op hetzelfde peil te houden, door meer te werken, hetzij door meer uren te werken, hetzij door meer in hetzelfde uur af te leveren. Door de nood gedreven vergroot hij dus nog de noodlottige uitwerking van de arbeidsdeling. Het resultaat is: hoe meer hij werkt, des te minder loon krijgt hij, en wel om de eenvoudige reden dat hij in dezelfde mate aan de andere arbeiders concurrentie aandoet, daardoor uit de andere arbeiders evenveel concurrenten maakt, die zich tegen even slechte voorwaarden aanbieden als hij zelf, omdat hij dus per slot van rekening zichzelf concurrentie aandoet, zichzelf als lid van de arbeidersklasse.
De machinerie heeft op veel grotere schaal dezelfde uitwerking, doordat zij geschoolde arbeiders door ongeschoolde, mannen door vrouwen, volwassenen door kinderen doet verdringen, doordat de machinerie daar waar zij nieuw wordt ingevoerd, de handarbeiders bij massa’s op straat werpt, en daar waar zij ontwikkeld, verbeterd, door productievere machines vervangen wordt, arbeiders in kleinere aantallen afdankt. Wij hebben hierboven in grote trekken de industriële oorlog van de kapitalisten onder elkaar geschetst, deze oorlog heeft de eigenaardigheid dat de gevechten daarin minder door het aanwerven dan wel door het afdanken van het arbeidsleger worden gewonnen. De veldheren, de kapitalisten, wedijveren met elkaar wie de meeste industriesoldaten kan ontslaan. (…)
Naarmate tenslotte de kapitalisten door de hierboven geschetste beweging gedwongen worden reeds voorhanden reusachtige productiemiddelen op groter schaal uit te buiten en tot dit doel alle hefbomen van het krediet in beweging te zetten, in diezelfde mate komen de industriële aardbevingen steeds meer voor, waarbij de handelswereld zich slechts in stand houdt door een deel van de rijkdom, van de producten en zelfs van de productiekrachten aan de goden van de onderwereld op te offeren, in dezelfde mate nemen in één woord de crises toe. Zij worden reeds uit dien hoofde talrijker en heviger, omdat naarmate de hoeveelheid producten, dus de behoefte aan uitgestrekte afzetgebieden groeit, de wereldmarkt steeds meer inkrimpt, er steeds minder nieuwe markten ter uitbuiting overblijven, omdat elke vorige crisis een tot nu toe nog niet veroverde of door de handel slechts oppervlakkig uitgebuite markt aan de wereldhandel heeft onderworpen. Het kapitaal leeft echter niet alleen van de arbeid. Als een voornaam en tegelijk barbaars heerschap sleept het de lijken van zijn slaven met zich in het graf, gehele arbeiderscatacomben die in de crises ten onder gaan. Wij zien dus:
Groeit het kapitaal snel, dan groeit nog veel sneller de concurrentie onder de arbeiders, d.w.z. des te meer nemen naar verhouding de werkgelegenheden, de levensmiddelen voor de arbeidersklasse af, en desniettemin is de snelle groei van het kapitaal de gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid.3


Deze periode, wat de ontwikkeling van kapitalisme (in zijn imperialistisch stadium) betreft voor België, wordt héél goed geïllustreerd door het hoofdstuk over de periode 1945-1975 van de Generale (in België...
Vooral komt hierin de houding van de meest radicale deel van de vakbond (en de sociaal-democratie) naar voren, maar één die zich duidelijk niet kan vrijmaken van het reformisme (uitgelicht uit het hoofdstuk IV, zie verder hieronder):

“….De scherpste analyse van deze zwakheden van het Belgisch kapitalisme komt vrij vroeg en totaal onverwacht uit de ABVV-hoek. In 1954 wordt het rapport Naar sociale vooruitgang door economische expansie gepubliceerd.4 Twee jaar later wordt het aangevuld en gepreciseerd door een nieuw congresdocument: Holdings en economische democratie.5 (...) de hoofdkritiek niet gericht tegen het systeem op zich, maar tegen tekortkomingen, die door staatsingrijpen bijgestuurd kunnen worden. Centraal staat dan ook de 'economische planning', een begrip dat sinds Keynes zijn weg gevonden heeft en zeker niet alleen in de socialistische beweging.(...)de eerste taak van het socialisme erin bestaat om het kapitalisme bij te sturen, efficiënter en dynamischer te maken.(...)... deze in wezen pro-kapitalistische verjongingskuur moet met de nodige anti-kapitalistische frasen en enig 'marxistisch jargon versierd (…)... een plan, dat naar het model van het Plan De Man als strijdplan naar de partij en vakbondsbasis kan gelanceerd worden. Het plan zal aan de man gebracht worden als 'anti-kapitalistische structuurhervormingen' en als dusdanig ook in de staking van '60-'61 als alternatief voor de regeringspolitiek naar voor geschoven worden. (….)…..de rationele kern van de structuurhervormingen, als middel om het Belgisch kapitaal competitiever te maken. Het rapport besteedt uitvoerig aandacht aan de werkloosheid, aan de verdeling van de inkomens, de te hoge winsten en de te lage lonen, maar gaat er fundamenteel van uit dat die problemen slechts op te lossen zijn door een dynamischer economisch beleid. De hoofdkritiek luidt dat de financiële groepen die de economie beheersen, die dynamiek verloren hebben...6 (...)
Dat het hoofdaccent ligt op de actieve participatie en niet op de contestatie en de strijd, blijkt alvast uit het volgende. De eerste praktische inzet van het Plan van 1954 is de verhoging van de productiviteit. Enkele maanden voor het verschijnen van het rapport wordt de productiviteitsverklaring getekend door de beide vakbondsleidingen (1954). Dit protocol wordt beschouwd als één van de meest verregaande ideologische pacten die ooit met het patronaat afgesloten werden. ….(…)..... door 1° opvoering van de productiviteit, 2° door staatssteun voor investeringen en 3 door openbare werken. Het streven naar een grotere productie en productiviteit is voor het rapport de cruciale voorwaarde om drie sociale doelstellingen te realiseren: volledige tewerkstelling, rechtvaardige verdeling van het nationaal inkomen en verbetering van het algemeen levensniveau, (...)
In dit protocol wordt plechtig beloofd "loyaal samen te werken" en "de middelen en methoden tot opvoering van de productiviteit gezamenlijk te onderzoeken". De vakbondsleiders van hun kant "verklaren dat de gezamenlijke inspanningen. voor opvoering van de productiviteit niet zal aangewend worden. om het statuut van de ondernemingen te wijzigen of het gezag van de leiders in het gedrang te brengen. (...) Zij zullen bij hun mandaatgevers optreden opdat deze laatsten, in hun eigen belang, hun totale medewerking aan de poging tot opvoering van de productiviteit zouden verlenen."(….) In zekere zin is dit pact een late uitloper van het grote Sociale pact van 1944. (...)
De rapportschrijvers van 1954 zijn enthousiast. "Ons laatste congres bracht de mensen tot nadenken", meldt het nieuwe ABVV-rapport in 1956, (...)7 Het komt tot een akkoord, dat de instemming krijgt van het ABVV-bureau. (...)
Maar het bureau zal beslissende onderhandelingen verwijzen tot na het congres om de militanten in de waan te houden dat men écht een strijd wil voeren voor de nationalisatie, zij het dan met schadeloosstelling….”

 

Uit het boek “De Generale” door Jo Cottenier, Patrick De Boosere en Thomas Gounet (alias Henry Houben):

Hoofdstuk IV. De Generale verliest terrein (1945-1975)

Weinig internationale monopolies of holdingmaatschappijen maken 150 jaar geschiedenis door zonder één grote inzinking. Ook de Société, die haar imperium voor een groot deel op de eerste industriële revolutie en op het kolonialisme heeft. gebouwd, ontkomt er niet aan.
De Generale lijkt niet opgewassen tegen het verlies van de mijnen, het verlies van de kolonie en tegen de internationale opmars van de multinationals..
Internationale omstandigheden of slecht beheer? Gebrek aan vooruitziendheid of schrik voor het risico? Het debat begon al in 1954. Het kapitalisme straft onverbiddelijk de achterblijvers af. Maar na het 'Plan De Man' stelt zich met het 'ABVV-plan van 1954' opnieuw de vraag: is het de taak van de arbeidersbeweging om de waakhond van het kapitalistisch dynamisme te spelen?

De Pax Americana
De Verenigde Staten zijn de enige grote mogendheid die versterkt en verrijkt uit de tweede wereldoorlog komt. Het economisch apparaat is ongeschonden en heeft geweldig aan productiviteit gewonnen. De omvang van het productieapparaat is tijdens de oorlog met 50% toegenomen en de fysische productie van goederen is met méér dan 50% gestegen. De strikt militaire productie is gegroeid van 4,5 miljard dollar in 1941 tot 37,5 miljard dollar in 1943 en maakt op dat ogenblik 40% van de totale nationale productie uit.8
De economi
e van al haar vroegere opponenten daarentegen is door de oorlog ten gronde gericht. Door haar verworven technologische en productieve voorsprong torent de Verenigde Staten ver boven de rest van de kapitalistische mogendheden uit. Haar suprematie evenaart die van het Britse imperium rond 1815: twee derde van de wereld-goudvoorraad (20 miljard dollar), meer dan één derde van de wereld-goederenproductie, één derde van de wereldexport van goederen. Met een reusachtige oorlogs- en handelsvloot, met het monopolie over de atoombom is de positie van de Verenigde Staten als supermacht onaantastbaar.
De enige internationale tegenspeler is het communistische blok, dat economisch verzwakt, maar politiek enorm versterkt uit de oorlog kwam. Rusland heeft de zwaarste oorlogstol betaald in het antifascistische verzet en kan precies daardoor rekenen op een zeer groot internationale prestige. Bovendien staat de Sovjet-Unie niet langer alleen: de acht naties van het 'Oostblok' vervoegen het socialistische kamp. Er wordt verder gestreden in China, Korea, Indochina, Indonesië en Griekenland. Het spook van het communisme verontrust de internationale burgerij, temeer omdat ook in landen als Frankrijk, Italië en België de communisten het verzet aangevoerd hebben en sterker zijn dan ooit tevoren.
De eerste zorg van de Verenigde Staten is dan ook het communisme in te dammen en haar eigen wereldorde stevig uit te bouwen. De nieuwe internationale wereldorde, de 'Pax Americana, wordt vergrendeld met een viervoudig slot dat op alle vlakken de Amerikaanse suprematie vastlegt.
Op 'monetair' vlak krijgt de dollar het statuut van officiële internationale munt door de akkoorden van Breton-Woods. (1944). Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereld- bank worden opgericht om dit te waarborgen.
Op 'politiek-economisch vlak investeren de Verenigde Staten in de heropbouw van een vazal-Europa: het Marshallplan keert tussen 1 juli 1948 en 30 juni 1950 8,6 miljard dollar 'hulp' uit aan het verwoeste Europa, in de vorm van leningen en schenkingen. Daarvan krijgen België en Luxemburg 560 miljoen dollar.9 Op die manier wordt Europa stevig ingesnoerd in een economisch en politiek bondgenootschap en wordt Europa een grote afzetmarkt voor de Amerikaanse exporteurs die geen blijf weten met de oorlogscapaciteit.
Dit politiek maneuver wordt aangevuld met een 'militair akkoord, het Noord-Atlantisch Bondgenootschap (NATO-1949), dat de Amerikaanse belangen in Europa en over de hele wereld veilig moet stellen.
Op 'handelsvlak' tenslotte is de Amerikaanse grootmacht het best gebaat met vrije handel en dit wordt vastgelegd in de GATT-akkoorden (1947).
De Amerikaanse oorlogsindustrie ligt aan de basis van een grote technologische voorsprong, die nu ook kan benut worden om de wereldmarkten te overspoelen. De radar, de kernsplitsing en fusie, de eerste toepassing van computersystemen voor de berekening van ballistische banen zijn baanbrekende uitvindingen die de weg openen voor de ruimtevaart, de kernenergie en de numeriek bestuurde machines. Ze zullen vooral de 'elektronisering en de automatisering van de industrie een impuls geven. Toch kunnen we moeilijk van een derde technologische revolutie spreken omdat naast een aantal nieuwe producten en industrieën, de grootste evoluties zich afspelen op het domein van de tweede technologische revolutie. Die beleeft als het ware een tweede jeugd: de elektrotechniek, de automobiel en de luchtvaart, de telecommunicatie (radio, T.V.). de huishoudmachines, de chemische producten en plastieken worden in de twintig jaar na de oorlog massaal geproduceerd en verkocht. Het Taylorisme en Fordisme krijgen nieuwe ontplooiingskansen op een markt in volle expansie. De kapitalistische wereldproductie bereikt in die periode een nieuwe kruissnelheid die zich duidelijk op een hoger niveau van productiviteit, van afzet en van groei bevindt. Dit laat toe om hogere lonen te betalen, de koopkracht op massa-schaal te vergroten, zonder dat daarom iets verandert aan de relatieve verdeling van de meerwaarde tussen arbeid en kapitaal. Studies wijzen uit dat die zelfs in de 'golden sixties' quasi onaangeroerd blijft.10
Het globale resultaat is een lange periode van relatief snelle groei, die af en toe getemperd wordt door conjuncturele inzinkingen. De markt wordt in die momenten nog opgedreven door een groeiende overheidstussenkomst, door staatsbestellingen en door een aangepaste kredietpolitiek naar Keynes-recept. Krediet wordt op massa-schaal gebruikt en dat geeft nog een bijkomend elan aan het verbruik. De gemiddelde groeicijfers van de industriële productie bedragen in die periode 5 à 6%, wat nooit geëvenaard werd. De omvang van de wereldhandel stijgt nog
sneller.
Vanaf de jaren '60 wordt het wereldbeeld in toenemende mate bepaald door een snelle internationalisering van de economie. Kenmerkend hiervoor zijn de multinationale ondernemingen. veel meer nog dan de internationale instellingen en de handels- stromen. Tot hiertoe verliep de export van kapitaal voornamelijk in de richting van de kolonies, gericht op het goedkoop verwerven van grondstoffen en landbouwproducten. Na de tweede wereldoorlog en vooral in de jaren '60 neemt de kapitaalexport sterk toe, hoofdzakelijk tussen de imperialistische landen onderling. De Amerikaanse multinationals veroveren de wereld en overspoelen Europa. In 1960 hebben ze 32 miljard dollar kapitaal in het buitenland, in 1975 is dit 124 miljard dollar geworden. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat deze cijfers slechts het werkelijk geëxporteerde kapitaal weergeven; de waarde van de investeringen in het buitenland ligt veel hoger omdat méér dan de helft op de plaatselijke kapitaalmarkt of in de vorm van plaatselijke overheidssteun wordt verzameld.
De VS-bedrijven nemen in het midden van de jaren 70 44% van het totale kapitaalbestand in het buitenland voor hun rekening.11

De grote crisis van de Société
In tegenstelling tot de situatie na de eerste wereldoorlog is het Belgische industriële apparaat praktisch ongeschonden. Dit is voornamelijk het gevolg van de Galopin-doctrine: Galopin heeft de roof van machines verhinderd door het Belgische patronaat voor de Duitsers te laten produceren. In 1918 moest de industrie bijna volledig worden heropgebouwd, in 1945 kan de productie bijna ongestoord hernomen worden.
Voor de Société Générale is deze toestand daarom niet onverdeeld gunstig. Technologisch gezien is het productieapparaat niet vernieuwd zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Volgende vergelijking tussen de twee naoorlogse periodes wijst erop dat de expansie van de Société veel minder onstuimig verloopt na 1945.12

Naast deze minder goeie cijfers is vooral de minder grote expansie naar nieuwe sectoren opvallend. Alléén het cement wordt. toegevoegd aan de lijst van de klassieke' sectoren die door de Société in België worden gedomineerd. In de meest explosieve sectoren van massaconsumptie, zoals de elektronica, de huis- houdartikelen, de automobiel en de plastics blijft de Société zo goed als afwezig.

De staalrush
Dit alles betekent niet dat er géén beweging is in de groep van de holding. In praktisch alle sectoren wordt een nieuwe concentratiebeweging doorgevoerd, de zoveelste in de rij.
De 'staalsector' wordt het sterkst omgewoeld door een reeks overnamen en fusies. De vraag naar staalproducten groeit mee met de aanwas van de bouw, de mechanische- en de automobiel- sector, maar de investeringen voor een moderne uitrusting zijn zo hoog dat alleen grotere eenheden rendabel kunnen werken. En zoals altijd wordt de technische concentratie op de voet gevolgd door een kapitaalsconcentratie. De 'optimale tonnage-drempel' die de monopolies in staat stelt de Europese concurrentie te trotseren, evolueert zeer snel. In het begin van de jaren '50 ligt die tussen de 500.000 en de 1 miljoen ton jaarproductie. In '65 schat de E.G.K.S. deze drempel tussen de 3 en de 4 miljoen ton en nog eens tien jaar later bedraagt hij al het dubbele. De verst gevorderde complexen, de Japanse, halen op dat ogenblik méér dan 10 miljoen ton jaarproductie.
Aan het einde van de oorlog zijn er in België en Luxemburg een twaalftal staalbedrijven van enige omvang, waarvan de helft met de Société verbonden is (Cockerill, Angleur-Athus, Arbed, La Providence en Sambre et Moselle). Dertig jaar later de participaties van de holding zullen rond twee grote polen gegroepeerd zijn - Cockerill en Arbed - die elk een productiecapaciteit van ongeveer 7 miljoen ton hebben..
De maneuvers beginnen al zeer vroeg. Vlak na de oorlog, in 1945, fusioneren Cockerill en Angleur-Athus om de belangrijkste staalproducent van het land te worden. Tien jaar later gaan de twee groten van Luik samen: Cockerill en Ougrée-Marihaye, dat tot dan toe gecontroleerd werd door de familie de Launoit.13 In Charleroi vecht de Société in de jaren '60 een titanenstrijd met de opkomende groep Frère-Bourgeois en zijn bondgenoten van de Paribas. De Generale slorpt in 1966 Providence op, maar dat is voorlopig de enige voet die ze er in huis krijgt. In het gewoel wordt de derde medespeler, de groep de Launoit, door Frère van het terrein geveegd.
Cockerill (de Société) concentreert zich dan helemaal op Luik: in 1969 wordt Phoenix-Works van concurrent Cobepa overgekocht en nog een jaar later gaat de Cockerill-groep met Espérance-Longdoz in Chertal samenwerken. Door deze laatste operatie weet de Société de groep Coppée uit de staalsector te verdringen en wordt ze alleenheerser in Luik.
In Arbed speelt de Société ondertussen nog een tweederangsrol. Met een aandeel van een kleine 15% heeft de holding formeel evenveel macht als de Franse Schneider-groep, maar het is duidelijk dat de Franse aandeelhouders de koers bepalen. Arbed heeft het altijd méér in Duitsland gezocht dan in België. Na elke oorlog wist Arbed zijn aanwezigheid in Duitsland - onder meer in het Saarland op te drijven. Als bruggenhoofd heeft Arbed hierbij herhaaldelijk een rol gespeeld op het politieke vlak, met name in de Frans-Duitse toenadering. Maar tijdens de volle expansiefase van de staalnijverheid besluit Arbed in 1962 dan toch om samen met de Société en Schneider het Gentse Sidmar op te starten. Het is de periode van de nieuwe maritieme staalcomplexen (IJmuiden, Duinkerke, Bremen. Tarente...) die zowel voor aanvoer van grondstoffen als voor uitvoer van de afgewerkte producten veel voordeliger zijn. Sidmar zal zich toeleggen op het koudwalsen van plaatstaal, een product dat grote afname heeft in de automobielsector. De directe deelname van de Société bedraagt slechts 3%, maar indirect (Arbed, Cockerill-Ougrée en later Union Minière) heeft ze vanaf het begin de feitelijke controle over Sidmar,
Cockerill, dat in 1950 nog 800.000 ton staal produceerde, haalt 6 miljoen ton in 1972 en is daarmee de negentiende producent op wereldvlak.
Arbed komt van 2 miljoen ton in 1950 naar 5 miljoen in 1972, waarmee de eenentwintigste plaats wordt gehaald.
Alles bijeen heeft de Société op het hoogtepunt van haar staalglorie niet minder dan 25% van haar hele aandelenportefeuille in de staalsector!
In het licht van de grote ineenstorting van de staalmarkt in de jaren '70 rijst soms de vraag of de Société hier wel een. vooruitziende politiek heeft gevolgd. Het antwoord is eenvoudig: geen enkele financiële noch industriële groep van enige omvang, met participaties in de staalindustrie heeft zich in de jaren '50-'60 vrijwillig uit de staalsector teruggetrokken. Allemaal hebben ze gevochten om hun aandeel te vergroten, om door fusies en rationalisaties een voldoende omvang te bereiken en hun concurrenten te verslaan. Allemaal hebben ze met volle teugen de winsten binnengerijfd die op dat ogenblik nog te rapen vielen. Allemaal zijn ze op die manier verantwoordelijk voor de over-uitrusting van de staalfabrieken en voor de overproductie van de jaren '70-'80. Dat is nu eenmaal de anarchie die. gepaard gaat met het privé-bezit van de productiemiddelen en die leidt tot enorme verspillingen. Men moet niet aan personen toeschrijven wat in het systeem ingebakken zit.
Op het wereldcongres van de staalpatroons in oktober 1974 is de algemene toonaard er een van stralend optimisme. De voorzitter van de IISI verklaart op de tribune: "Rekening houdend met de grote vraag naar staal die de laatste twee jaar- zeker niet verzwakt is, zie ik geen enkele reden tot pessimisme met betrekking tot de marktvooruitzichten voor de eerste twaalf tot vijftien maanden."14 Op dat ogenblik investeren alle groepen nog in nieuwe hoogovens, gieterijen en walserijen. Enkele, maanden later komt de sector in de vrije val terecht..

De bankexplosie
Een ander verwijt dat de Société over die periode wordt gemaakt is de toenemende investering in de niet-productieve sector. Het is onloochenbaar dat bijvoorbeeld de financiële activiteiten een steeds groter aandeel krijgen in de structuur van de groep. In 1976, wanneer de crisis in volle hevigheid losbreekt, heeft de Generale bijna 40% van haar aandelen in de financiële sector (banken, financiële maatschappijen, verzekeringen), terwijl dit slechts 14% bedroeg in 1950. Hierdoor krijgt de groep: onmiskenbaar een meer financieel cachet. Dit werd vaak verklaard als een strategische verschuiving naar minder risico en meer 'parasitaire' activiteit. Dit klopt, maar deze verschuiving is evenwel niet typerend voor de Société alleen, maar vormt een algemene evolutie van het kapitalisme. Men kan de Société hoogstens 'verwijten' dat ze zich uitstekend aan deze algemene tendens heeft aangepast en minstens de Generale Bank op een zeer dynamische manier heeft geleid. In de organische eenheid van industrieel en financieel kapitaal dat de vorm aanneemt van het financierskapitaal', krijgt de bankfunctie na de tweede wereldoorlog een belangrijker rol.15
Dit heeft te maken met het toenemende gebruik van krediet in het consumptiepatroon maar ook met de internationale uitbouw van de kredietstromen. Een aantal factoren verklaren deze groei van de internationale bankactiviteit. Vooreerst volgt de banksector van zeer nabij de internationalisering van de productie. De kredietsector wordt in het kielzog van de multinationale ondernemingen meegezogen. In het begin ontwikkelt die internationale bankactiviteit zich nog in nauwe samenhang met de investeringen, de productie en de handel, met andere woorden ze beantwoordt aan materiële operaties. Maar langzaamaan gaan de financiële transacties een eigen leven leiden. Een belangrijke rol hierin wordt gespeeld door de reusachtige dollarvoorraden die zich buiten de Verenigde Staten opstapelen. Door de wereldexpansie van de VS., door de oorlogsuitgaven in Vietnam, door de golf van multinationale investeringen in het buitenland verlaten steeds méér dollars het land. De directe investeringen van Amerikaanse bedrijven in Europa (7) bedragen 932 miljoen dollar in 1950, 2.195 miljoen dollar in 1957, 6.547 miljoen dollar in 1964 en 12.225 miljoen dollar in 1970,16 Terwijl de Amerikaanse betalingsbalans naar het einde van de jaren '60 steeds grotere deficieten vertoont, wordt aan de andere kant de 'Eurodollarmarkt' gevoed. Een reusachtige, vlottende massa dollars in handen van privé-banken, op zoek naar de meest rendabele belegging. Van 1 miljard dollar in 1957-58) zwelt deze massa aan tot 250 miljard dollar in 1975. Vooral nadat de VS-moeilijkheden hebben geleid tot de val van het Breton-Woods systeem in 1971 en de devaluatie van de dollar in 1973, staat er geen rem meer op deze uitwas. Tegen 1980 zal de eurodeviezenmarkt ongeveer 1.300 miljard dollar omvatten.17 Puur financiële operaties, speculatie, verhandelingen op de interbankenmarkt en internationale transacties op de kapitaals-markten nemen ontzettend in omvang toe. Van de rijkdom die geproduceerd wordt, vloeit een groter deel naar de parasitaire financiële activiteiten en als een bloedzuiger ent zich hierop een banksector in volle ontplooiing.
De 'Generale Bankmaatschappij' is één van die bloedzuigers. De explosie van de financiële activiteiten kan teruggevonden worden in de omvang van de werkingsfondsen van de bank.18

Een mijlpaal in de groei van de bank is de opslorping van de Société Belge de Banque' in 1965, de bank van de families Solvay-Boël. Met deze fusie verandert de 'Banque de la Société Générale van naam en wordt definitief de 'Société Générale de Banque' of 'Generale Bankmaatschappij.
Het groeiend verschil tussen de depots en de totale werkings-middelen in de tabel wijst op de toenemende omvang van del interbanken-activiteit. Banken hebben bij elkaar rekeningen uitstaan, waarmee doorgaans internationale verrichtingen gecrediteerd of gedebiteerd worden. Het is een aspect van de internationalisering van het economische leven.

Een portefeuilleoverzicht
Het familieportret van de Société evolueert in de vijfentwintig jaar na de oorlog op de volgende manier:

Enkele merkwaardige vaststellingen hieruit. In 1950 zit bijna de helft van het patrimonium in de non-ferro. In 1960 is drie vierde verdeeld over drie branches: de financiële, de non-ferro en de staalindustrie, elk met ongeveer 25%. In 1970 haalt de financiële sector al één derde van het totale aandelenpakket.
De piek-evolutie van de 'bank- en staalsector' zijn reeds eerder verklaard. De meest stabiele industriële participatie van de Société is de sector van de 'non-ferrometalen', die sinds de kolonisatie een bijzondere plaats inneemt. De schommelingen van het aandeel in het totaal hebben te maken met de dekolonisering, maar worden ook verklaard door technische wijzigingen in de controlemechanismen. Het monopolie over de sector blijft echter stevig in handen van de Société. In 1960 bekleedt de groep de eerste plaats op wereldvlak voor wat betreft de kobalt-, de germanium- en de radiumproductie, de eerste Europese en de derde wereldplaats voor de zinkproductie, de tweede Europese en de vijfde wereldplaats voor de tinproductie en nog steeds de tweede Europese en de zevende wereldplaats voor de koper- en loodproductie.19 In 1970 fusioneren de non-ferrobedrijven van Hoboken (lood en edele metalen), Overpelt (zink) en Olen (koper, kobalt en germanium) tot de Metallurgie Hoboken-Overpelt..
Hoewel het aandeel van de 'energiesector' slechts lichtjes stijgt. breidt de Société haar controle over deze sector sterk uit, onder meer door een grote concentratiebeweging. In 1947 is de elektriciteitsproductie versnipperd over tientallen producenten. Veel bedrijven hebben eigen productie-eenheden, die instaan voor bijna 40% van de elektriciteit. Dan zijn er een 50-tal kleine privé-producenten, samen goed voor méér dan 55% en enkele publieke maatschappijen die 5% voor hun rekening nemen. In het begin van de zeventiger jaren, als de kerncentrales volop in zwang raken, is de privé-elektriciteitsproductie gegroepeerd rond drie polen: Ebes, Intercom en Unerg. Daarboven staan twee energieholdings, Traction & Electricité en Electrobel, de eerste bijna volledig gedomineerd door de Société, de tweede in samenwerking met de Launoit en de groep Brussel-Lambert. Terwijl de Société in de jaren '30 amper 15% van de elektriciteitsproductie beheerst (Vandervalck), heeft ze nu drie kwart van de privé- productie onder controle. Maar ere wie ere toekomt: dit verhaal willen we serveren als een bijdrage van de socialistische beweging tot het dynamisch maken van de Société Générale.
Nog in de energiesector weet de Generale zich méér en méér binnen te werken in de grootste Belgische multinational: Petrofina. Tot 1973 is de grootste aandeelhouder van deze schatrijke petroleumreus, de Compagnie d'Anvers, waarin de Société (langs Tractebel) een belangrijke invloed heeft. Wanneer del Compagnie d'Anvers in 1973 wordt opgeslorpt door Petrofina. verwerft de Société 6,4% indirecte aandelen in Petrofina ent wordt daarmee een belangrijke aandeelhouder, naast Imperial Continental Gas en de groep Brussel-Lambert.
In de glassector' moeten we de fusie vermelden van de twee grote reuzen uit de branche: Univerbel (procédé Fourcault) en Glaver (procédé Libbey-Owens) vormen samen Glaverbel in 1961, grotendeels onder controle van de Société.
In de bouwsector' realiseert de Société een doorbraak naar de cementproductie. In 1946 neemt ze een indirecte participatie in CBR (Cimenteries Belges Réunies), dat de pool wordt voor een grote concentratie. Vlak voor de oorlog zijn er 32 cement. bedrijven in België; hun aantal evolueert naar 29 in 1950, 17 in 1960, 14 in 1965 en 10 in 1970. Het aandeel van CBR in de nationale productie stijgt van 25% in 1948 naar 43% in 1974.

Het 'verlies' van de mijnen
De zwakheden van de Belgische mijnindustrie waren al langer bekend. Vooral de ontginningen in het zuiden van het land zijn zeer versnipperd, moeilijk en raken hier en daar uitgeput. Al in de jaren '30 is het duidelijk dat een grote zuivering op komst is in de méér dan 150 Waalse mijnen. In 1932 schrijft professor Fernand Baudhuin: "Binnen vijftig jaar zullen een groot aantal kolenmijnen verdwenen zijn. Het proces is ingezet en elke crisis resulteerde in de sluiting van de putten waarvan de reserves niet voldoende opbrachten. Bepaalde terrils in Wallonië hebben. nochtans nog reserves voor een eeuw. Ze zullen nog lange tijd haarden van verzet vormen.20
Het zal sneller gaan dan zelfs Baudhuin kon voorzien. Maar voor het zover is, zullen de Société en de andere eigenaars nog een gouden handdruk krijgen van de Belgische staat.
Na de oorlog wordt met grote mobilisatie van middelen de 'kolenslag' georchestreerd. Op enkele jaren tijd klimt de kolen. productie opnieuw tot haar hoogste niveau, dat van vlak voor de oorlog: 30 miljoen ton. Er worden 54.000 mijnwerkers aangevoerd uit Italië, Griekenland, Spanje en Turkije. Om de mijnwerkers tot meer productie te stimuleren, worden de lonen. opgetrokken, maar om tegelijk de winsten te behouden, worden. de loonsverhogingen betaald door de staat! Investeringen en heruitrusting van de mijnen worden zwaar gesubsidieerd en de mijnpatroons krijgen ook hun deel van het Marshallplan. Vermits die voordelen gelden voor alle mijnen verdient de Société vooral grof geld langs haar méér rendabele Limburgse mijnen. Van 1945 tot 1952 wordt in de 6 Kempense mijnen ongeveer 2.500 miljoen fr. winst geboekt, terwijl het volledige kapitaal slechts 3.650 miljoen bedraagt. In 1951 boeken de op de beurs genoteerde mijnzetels meer dan 1 miljard fr. winst.21
België is op dat ogenblik het enige land in West-Europa waar de kolenindustrie nog in privé-handen is. Met massale staatssteun kunnen de goede resultaten nog een tijd gehandhaafd worden, tot de kolenslag aan het einde van de jaren '50 de plaats ruimt voor een kolencrisis. De staat blijft geld pompen, maar nu om de sluitingsprogramma's te financieren. Tussen 1959 en 1968 wordt het aantal mijnzetels van 90 tot 31 teruggebracht, wordt de productie van 22,7 tot 14,8 miljoen ton herleid en daalt het aantal mijnwerkers van 120.000 tot 49.000.
Het is de eerste, grote afbouwoperatie voor de Société en het wordt tegelijk de eerste oefening in 'staatskas rooien'. Het hele pakket van staats-tussenkomsten, zowel voor lonen als subsidies. wordt voor de periode 1945-1967 op ongeveer 107 miljard fr. berekend.22 De Waalse mijnen worden in snel tempo gesloten en wanneer ook de eerste mijn in Limburg dichtgaat (Zwartberg, 1966), betekent dit dat de Generale de zaak definitief voor bekeken beschouwt. Tenminste wat de uitbating zelf betreft, want tot op vandaag blijft zij de vruchten plukken van het ingenieuze overdrachtsplan dat toen werd opgezet.
In 1967 wordt de N.V. Kempense Steenkolenmijnen opgericht (K.S.), die voortaan het beheer van de kolenwinning zal waarnemen. De staat heeft er vanaf 1969 10% aandelen in, maar verbindt er zich wél toe om alle verliezen te dekken. Van 1970 tot 1981 wordt op die manier 114 miljard fr. betaald en pas dan verwerft de staat 77% van de aandelen in K.S. door. de omzetting van toelagen in kapitaal. Het bijzondere statuut van de mijnen laat ondertussen de privé-maatschappijen toe om de laatste lucratieve zaakjes te doen. De Stichtende Vennoot schappen', waaronder natuurlijk de Société Générale, krijgen 1.38 miljard fr. vergoeding voor hun 'inbreng' in K.S. en blijven in het bezit van de gronden, klinieken, huizen en gebouwen die vroeger met de mijn verbonden waren. De totale waarde van deze duizenden hectaren grond en de honderden gebouwen en huizen wordt voor Limburg op 8 miljard fr. geschat. De privé. groepen behouden het vruchtgebruik ervan en elke mijnmaatschappij in liquidatie belooft voor de aandeelhouders een goudmijn te worden. Dan worden immers de bezittingen tegen hun huidige waarde verkocht en wordt de opbrengst onder de aandeelhouders verdeeld. Elke oude mijnmaatschappij in liquidatie is een kermis op de beurs.
Voorts wordt er in 1967 ook bepaald dat 50% van de immobiliënopbrengst door de holdings in reconversie ter plaatse zal worden geïnvesteerd. Daarvoor wordt in 1972 de Kempense Investerings Vennootschap (K.I.V.) opgericht, een maatschappij waarin de Generale vanaf het begin wordt geassocieerd aan de nieuwe projecten die grotendeels met staatsgelden worden opgezet. Zo zal die K.I.V. bijzonder nuttig blijken om het beloftevolle staalbedrijf ALZ (1961) in de Generale-stal te houden.
Terwijl op die manier het bijna 150 jaar oude kolenimperium van de Société tot op het laatste moment blijft opbrengen, probeert de staat zich van de negatieve erfenis te ontdoen. Het verhaal heeft trouwens een staartje. Tot op vandaag verdient de Generale veel geld aan kolen, maar dan via de invoer. Strategische studies (bijvoorbeeld van het Internationale Energie Agentschap) voorspellen een hernieuwde vraag naar kolen. rond de eeuwwisseling, wanneer de olievoorraden langzaam schaarser worden.23 In het perspectief van deze verschuiving zijn de grote oliemaatschappijen al begonnen met het opkopen van kolenvelden, vooral in de Verenigde Staten. In West-Europa organiseert zich een netwerk van koleninvoer en -distributie dat zich voorbereidt op de grote bloeitijd. In dat netwerk vinden we naast de grote energiemonopolies zoals Petrofina en. Shell, ook handelsmaatschappijen zoals Laura & Vereniging van de Generale en enkele 'onafhankelijke' firma's. Het komt tot een publiek schandaal in 1986-87 als blijkt dat de grote initiatiefnemers en verdedigers van de mijnsluitingen in Limburg, rechtstreekse banden hebben met deze maatschappijen voor koleninvoer. Crisismanager Tijl Gheyselinck is voormalig beheerder van Shell, Société Générale-gouverneur René Lamy is beheerder van Petrofina en beheerder bij Laura & Vereniging, VBO-voorzitter André Leysen heeft een zoon. Thomas Leysen, als beheerder van Transcor, een firma voor koleninvoer uit de Generale-stal. Hoe sneller de Limburgse mijnen sluiten. hoe voorspoediger de invoerbedrijven van deze heren kunnen werken. Een nieuw staaltje van kapitalistische vooruitziendheid en snedig 'dynamisme'! Ten koste weliswaar van 20.000 arbeids- plaatsen, van een onafhankelijke energiewinning en van de economische ontwrichting van een hele streek. Laura & Vereniging is ondertussen de spilvennootschap geworden van de internationale handelsactiviteiten van de Generale en heeft op 1 januari 1987 de naam 'General Trading Company' aangenomen, die onder meer Transcor overkoepelt.

De dekolonisatie
Een veel zwaardere slag krijgt de Société Générale te incasseren bij het verlies van de kolonie. Wanneer Kongo op 30 juni 1960) onafhankelijk wordt, heeft België volgens professor Baudhuin zo'n 60 miljard investeringen in de kolonie.24 Andere ramingen, zoals die van Le Monde journalist Guillain lopen tot 2001 miljard fr. Het grootste deel daarvan is in handen van del Société. Haar belangrijkste controlewegen lopen via de 'Compagnie du Congo pour le Commerce et l'Industrie' (CCCI), cent subholding die op haar beurt een andere subholding, de 'Compagnie du Katanga' controleert. Onder de twee holdings staan. tientallen productie- en handelsmaatschappijen. De 'Compagnie heeft onder meer één derde van het kapitaal van het 'Comité Spécial du Katanga' (CSK), het half-publiek, half-privé orgaan dat volmacht heeft om concessies te verlenen en de grootste aandeelhouder is van de 'Union Minière du Haut-Katanga'. Volgens een voorzichtige schatting van het ABVV-studierapport uit 1956 omvat het imperium van de Société Générale in de kolonie zowat 33 miljard fr. activa.25 De Union Minière bijvoorbeeld heeft op de balans voor 16 miljard activa staan (waarvan) dus één derde op naam van de Société geschreven kan worden). Dit is echter de boekhoudkundige waarde die ver beneden de beurswaarde van de aandelen ligt; deze bedraagt in december 1955 niet minder dan 90 miljard fr.26
Tussen 1950 en 1960 realiseert de Union Minière winsten die schommelen tussen 2 en 4 miljard fr. per jaar, 31 miljard fr. in totaal. Een deel daarvan vloeit naar de twee plaatselijke Société holdings, CCCI en Compagnie du Katanga, die op hun beurt rijkelijk dividenden uitkeren.


Aan die dividendenstroom zal de eerste jaren van de onafhankelijkheid' geen einde komen. De Union Minière drijft haart productie op en boekt in 1965 tot 4 miljard fr. bruto-winst.
Ondertussen vechten verschillende fracties van de plaatselijke Congolese burgerij onder de mantel van het internationale grootkapitaal een strijd uit voor de controle over het staatsapparaat. De Belgische regering legt zich in eerste instantie toe. op het behoud van de Katangese rijkdommen en beraamt de Katangese secessie van Moise Tshombé. Van daaruit 'herovert" het Belgische imperialisme de kolonie. De rivaliserende fracties vinden elkaar om Patrice Lumumba te vermoorden en de Belgisch-Amerikaanse handlangers installeren definitief hun neokoloniale bewind door het neerslaan van de volksopstand van '64-'68 die onder leiding van Pierre Mulele stond27. In dit gevecht tegen de voorstanders van een echte onafhankelijkheid werpt Mobutu zich op als de man achter wie zich de internationale monopolies kunnen verenigen. Hoewel het neokoloniale regime in wezen weinig verschilt van het koloniale regime ent de greep van het internationale kapitaal op de onafhankelijke staat nauwelijks is afgenomen, komen de bezittingen van de Société Générale niet ongehavend uit de slag. Zelfs met Belgisch-Amerikaanse stropoppen aan het bewind moet de Société afstand doen van een stuk koloniale voogdij en zullen de controlemechanismen voortaan langs méér omwegen verlopen. Het neokoloniale regime heeft zijn buitenlandse geloofsbrieven verdiend door het neerslaan van de volksopstand, maar kan de nodige binnenlandse autoriteit alléén verwerven door een grootscheepse Zairiseringscampagne'. Hieronder vallen onder meer een aantal nationaliseringen van buitenlandse bedrijven. Op 1 januari 1967 wordt de Union Minière van haar bezittingen en concessies in Kongo beroofd. 'Beroofd' is een sterk woord dat de realiteit grof geweld aandoet. Er wordt een akkoord afgesloten waarbij het Société-filiaal 'Société Générale des Minerais" jaarlijks 4,5% van de toegevoegde waarde krijgt uitgekeerd van het nieuwe Zaïrese exploitatiebedrijf Gecomin (later Gécamines). In ruil daarvoor zal de Société Générale des Minerais de productie van Gecomin op de markt brengen. De uitkering wordt in 1969 opgetrokken tot 6% van de toegevoegde waarde gedurende de eerstkomende 15 jaar en 1% gedurende de volgende 10 jaar. De Union Minière zal bovendien van een speciale schadeloosstelling' genieten. In 1974 wordt die schadeloosstelling definitief en forfaitair vastgelegd op 4 miljard fr. een vergoeding die eind 1976 volledig uitgekeerd is.28
Maar de Société Générale heeft die nationalisaties zien aankomen en heeft zich vooraf al maximaal ingedekt. De Generale-vertrouweling professor Baudhuin schrijft hierover: "De Kongolese bedrijven die de situatie zagen verslechteren, hebben zich vanaf 1959 ingespannen om het deel van hun activa dat zich hiertoe leende, over te brengen naar het buitenland. Belangrijke sommen werden op die manier buiten het bereik van de Kongolese regering gebracht en men schat dat Union Minière over een buitenlands actief van 15 miljard beschikte. Men begrijpt dat wanneer zich in 1966 de vraag stelt van een minzame regeling tussen de Kongolese regering en Union Minière, deze laatste weigerde toe te geven op die buitenlandse voorraden, die al op weg of in het buitenland opgeslagen waren. Dat was een elementaire voorzorg waarvan de juistheid niet in vraag gesteld kan. worden. Het was eveneens absoluut het goed recht van Union Minière.29 Bij het opheffen van de sociale rechten over de Congolese bezittingen blijkt inderdaad op de algemene aandeelhoudersvergadering van Union Minière (25 mei 1967) dat naast 16,2 miljard fr. Congolese activa, 11,3 miljard activa in het buitenland staan ingeschreven.30
Door al deze 'regelingen' recupereert de Société rijkelijk de verloren bezittingen. Volgens schattingen heeft alléén al het 15 jaar-akkoord over de 6% opbrengst van Gécamines, de Société 50,2 miljard fr. opgebracht!31 Dit laat haar toe om met de verworven liquiditeiten naar andere wingewesten uit te kijken. Dit wordt het werk van de maatschappij 'Sogemines', die een actieve expansiepolitiek voert in Canada en daar in 1969 wordt omgedoopt tot 'Genstar'. Het wordt de belangrijkste buitenlandse vertakking van de Société, met activa in de financies, de cement, de immobiliën, de scheepvaart, de glassector enz. Ondertussen garandeert het akkoord eveneens dat de non-ferrobedrijven in België hun belangrijke bevoorradingsbronnen uit de voormalige kolonie behouden en dit aan bijzonder interessante voorwaarden. Op die manier blijft de meerwaarde terechtkomen waar het volgens koloniale normen hoort.

De multinationals dreigen
De Société ondervindt niet alléén de weerslag van de kolencrisis en de dekolonisatie. Zij opereert bovendien in een internationale context die sinds de wereldoorlog radicaal gewijzigd is. Op het thuisfront wordt ze geconfronteerd met een investeringsinvasie van Amerikaanse en Duitse multinationals. Het totaal de vreemde investeringen in België loopt in de periode 1959. 1968 op tot 80 miljard fr., waarvan 52 miljard door Amerikaanse groepen.32 Dit kapitaal is gespreid over 3.445 investeringsprojecten, waarvan de Amerikanen er méér dan 1000 voor hun rekening nemen.33
In het licht van de pas opgestarte Europese marktvorming (het Verdrag van Rome van 1957) zijn de Amerikaanse investeringen vooral te zien als een 'aanwezigheidspolitiek' van de monopolies. Maar ze worden er snel de grootste begunstigden van.
Meestal vormen deze initiatieven géén directe bedreiging voor de bedrijven van de Generale; méér dan de helft ervan situeert. zich in de petroleum-, de chemie- en de automobielbranche die niet bepaald de grote jachtterreinen zijn van de Belgische holding. Nochtans wijst deze kapitaalinvasie op een steeds nijpender probleem van technologische achterstand en industriële productvernieuwing bij de Generale. De Société is afwezig in de meeste sectoren van massaconsumptie die aan de basis liggen van de hoge groei. Haar industriële activiteit is in grote mate toegespitst op de half-fabricaten in de metaalverwerking. Uit het herdenkingsboek ter gelegenheid van haar 150ste ver jaardag blijkt dat zij zich goed bewust is van de nieuwe concurrentie: "De Generale Maatschappij besloot hieruit dat ze haar krachten en middelen duidelijker moest richten op bepaalde gekozen afdelingen die op termijn in staat zouden zijn de concurrentie van de internationale reuzen het hoofd te bieden, door, waar nodig, zelf een multinational te worden."34
De strategie wordt in drie grote doelstellingen geformuleerd door gouverneur Max Nokin (1961-1974):
1° specialisering van filialen en groepering rond spilvennootschappen:
2° nastreven van een werelddimensie voor deze filialen;
3° verovering van internationale markten.

Het zijn de krachtlijnen die nog veel scherper naar voren zullen komen in de jaren '80, onder dwang van de crisis, de nieuwe technologische revolutie en de steeds snellere internationalisering van de economie.
De eerste oriëntatie, 'de specialisering, leidt vooral tot een stroomlijning van de belangrijkste activiteiten rond subholdings. die echter binnen de Generale relatief 'autonome koninkrijken' blijven vormen. De specialisering is onder de nieuwe concurrentievoorwaarden een absolute noodzaak geworden. Gouverneur Max Nokin legt dat in 1971 als volgt uit aan Franse journalisten: "Wij hebben de laatste jaren een strategie van diversificatie ontwikkeld. Onze participaties lijken ons wat al te verspreid en we denken eraan onze pijlen te richten op een kleiner aantal sectoren, dat wil zeggen, daar waar we ons het sterkst voelen.”35 Voor Nokin zijn dat: de non-ferrometalen, de staalsector, de banksector, de verzekeringen en de studiebureaus (energie).36 De Union Minière bijvoorbeeld wordt de hergroeperingspool voor alle non-ferro activiteiten. Gouverneur Max Nokin licht de oriëntatie toe op de algemene vergadering van 27 februari 1968: "Wij hebben Union Minière ten zeerste aangemoedigd - zeker na de gebeurtenissen eind 1966 (de nationalisering van de activa in Katanga (nvdr)) haar uitzonderlijke technische capaciteiten en een deel van haar middelen in dienst te stellen van een progressieve groepering in de Belgische non-ferro industrie. Dit programma overstijgt vanzelfsprekend de nationale grenzen. Het veronderstelt dat we nieuwe bronnen van grond- stoffen aanboren en zal mettertijd rationaliseringen en hergroeperingen met zich meebrengen.”37 Vanaf 1967 neemt de Union Minière participaties in 'Vieille Montagne', in 'Prayon' en voor al in Asturienne des Mines', een belangrijke zinkproducent zonder banden met de Generale. Ze verzamelt ook aandelen bij de grote kabelproducenten die afnemers zijn van koper: de 'Câbleries d'Eupen' (1971) en Fabricâble' (1972). Via Sogemines wordt een zoektocht ingezet naar nieuwe non-ferromijnen in Canada en Australie. Op die manier wordt ernaar gestreefd een soort geïntegreerde non-ferrotrust met internationale vertakkingen uit te bouwen.
Sommige historisch gegroeide participaties uit de jaren '20-30 die niet langer in de ontwikkelingsstrategie passen, zoals 'Wagon-Lits', de 'Tiense Suikerraffinaderij' en 'Electrorail' (van de groep Empain), worden nog in het kader van de specialisering afgestoten.
Glaverbel wordt afgestaan aan het Franse BSN (1972).
De tweede oriëntatie, 'de schaalvergroting, gaat hier rechtstreeks mee samen. Het voordeel van grote ondernemingen ligt in hun weerstandsvermogen tegenover de snel wisselende internationale omgeving. "Een structureel element speelt in het voordeel van deze laatsten: de interne mobiliteit van hun productie factoren en dan meer specifiek van het kapitaal. Deze mobiliteit laat hen toe (...) praktisch constant een keuze te maken tussen de ontwikkeling van verschillende fabricatielijnen. Binnen een bedrijf van grote afmetingen kan het productieapparaat aldus aangepast worden aan de wisselende markttoestand, zowel op regionaal als op internationaal niveau." 38
Een goed voorbeeld van schaalvergroting levert de Société af in de cementsector, die uitgebouwd wordt tot een groep van werelddimensie onder de vleugels van de 'CBR Cementbedrijven' (ex-Cimenteries et Briqueteries Réunies). Het zakencijfer vertienvoudigt tussen 1956 en 1971. De Canadese vlucht van Sogemines speelt hierin een grote rol.
De derde oriëntatie daarentegen, 'de verovering van internationale markten', wordt niet zo gemakkelijk gerealiseerd. In haar jaarverslag van 1969 schrijft de Société: "De Belgische bedrijven moeten op de allereerste plaats investeren onder druk van een internationale concurrentie die steeds drukkender wordt. Ze meten zich steeds met grote buitenlandse groepen die natuurlijk volop partij kiezen voor hun eigen multinationale vertakkingen. Om diezelfde redenen moeten onze bedrijven zich, zowel nationaal als internationaal, met andere bedrijven associëren,”39
De keuze van de Société voor een Canadese expansie is hierin betekenisvol. De Société heeft al van bij het begin van de eeuw nederzettingen gehad in Canada. Terwijl het vroeger vooral als markt op zich werd bekeken, geldt Canada nu ook als een uitvalsbasis naar de Verenigde Staten. Wie de rechtstreekse confrontatie niet aandurft, kan misschien wel langs een achterpoort binnengeraken op de reusachtige Amerikaanse afzetmarkten, onder meer in de bouw en immobiliën. "Franki geeft een goed voorbeeld van een fenomeen dat we vrij regelmatig terug zien: de Belgische firma's vestigen zich eerst in Canada en gebruiken die basis later om op de Amerikaanse markt door te dringen. Petrofina, Canadian Hydrocarbons en Sogémines/Genstar zijn allemaal zo te werk gegaan. De Amerikaanse markt is: zeer uitgestrekt en biedt geweldige expansiemogelijkheden. Maar de concurrentie is er moordend."40 Opgericht in 1951 om non-ferrovoorraden te zoeken over de oceaan, wordt Sogemines heel snel een gediversifieerde groep. In 1955 start ze een cementbedrijf, in 1956 een staalbedrijf, in 1957 stort ze zich in de glasproductie. In 1959 investeert ze samen met 'Carbochimique' in de chemie en in 1961 neemt ze samen met de 'Papeteries de Belgique belangen in de papiersector. Na de al vermelde nieuwe start onder de naam van 'Genstar' neemt ze de controle over de 'British American Construction and Manufacturing". een belangrijke maatschappij voor constructiematerialen. In 1976 verwerft ze de 'Abbey Glen Property Company", één van de grootste immobiliënbedrijven van Canada. Op twintig jaar tijd is Sogemines/Genstar een echt conglomeraat van activiteiten geworden en een reus op de immobiliënmarkt. "In 1975 stond ze 25ste op de verkooplijst en stond ze bij de 300 grootste niet-Amerikaanse bedrijven van het blad Fortune."41 Nochtans kan men moeilijk van een echte multinational spreken; de Genstar-groep is eerder een subholding, naar het beeld van de Generale en opererend in Noord-Amerika.
Naast de expansie naar Canada en de VS. toe, probeert de Société samenwerkingsakkoorden af te sluiten voor bedrijven die niet op eigen kracht in staat zijn doorbraken te forceren op buitenlandse markten. Zo associeert Brugeoise et Nivelles zich met de Amerikaanse multinational 'Clark Equipment (1957) om een licentie te bekomen op de markt van het opslagmateriaal. De Papeteries de Belgique van hun kant sluiten een. akkoord met de Duitse papierreus Feldmühle (1965), waardoor het bedrijf onder gedeelde controle komt. Bij de terugtrekking van Empain uit ACEC (1970), laat de Generale het bedrijf overgaan naar de Amerikaanse nucleaire mastodont Westinghouse, maar houdt met 10% van de aandelen een kijkrecht op de activiteiten.
Het meest succesrijk inzake internationalisering tenslotte lijkt de bankgroep van de Generale. De internationale uitstraling wordt verhoogd door een associatie met andere Europese banken. Al in 1963 met de Amsterdamse Bank (de toekomstige Amro-bank), de Deutsche Bank en de Midland Bank; in 1970 wordt ze uitgebreid met de Franse Société Générale en de Oostenrijkse Creditanstalt Bankverein; in 1973 tenslotte met de Banca Commerciale Italiana. Samen vormen ze voortaan de 'European Banks International Company' (EBIC). "Het is haar taak elke vorm van samenwerking tussen de Europese banken. te bevorderen (...) met als doel de service aan de klanten die willen ondernemen en aan de multinationale ondernemingen te perfectioneren en uit te breiden."42 De partners van de EBIC richten hierbij gezamenlijke filialen op in verafgelegen streken waar ze moeilijk alléén kunnen doordringen: in de Verenigde Staten (European American Bancorp), in de Verenigde Emiraten (European Arab Bank), in het Verre Oosten (European) Asia Bank) en in Australië (EuroPacific Finance Corporation Limited).
Het globale bilan van de drie strategische opties op de vooravond van de crisis is volgens de meeste waarnemers onvoldoende. Er zijn ontwikkelingen die in de vooropgezette richting gaan, maar de Generale kampt met een ingewikkelde structuur. van 'onafhankelijke' koninkrijken, een logheid die historisch is gegroeid. Ziehier hoe vertegenwoordigers van het 'dynamische" multinationale kapitaal, bij monde van het Amerikaanse magazine Fortune meewarig tegen dit fenomeen aankijken: "Het directiecomité werd een verzameling van almachtige industriële barons. Eén directeur vertegenwoordigde het staal, een andere de elektriciteit, een andere het transport en nog een andere de glasindustrie en de chemie. Elke manager richtte zich op zijn eigen tak en zag maar zelden de nood van een diversificatie van de activa onder zijn impuls naar een totaal andere activiteit. Alleen de gouverneur hield zich bezig met een globale politiek voor de maatschappij. Maar ook hij moest zijn tijd aan een bepaalde industriële sector besteden. Bovendien moest hij met de barons discussiëren waarvan de bijdragen de centrale kas beïnvloedden en die hem in feite verkozen hadden in hun eigen rangen."43
De Generale kan géén doorbraken forceren naar nieuwe sectoren, moet een aantal terreinen prijsgeven en slaagt slechts in zeer beperkte mate in de beoogde internationalisering. Het zal echter nog een tijd duren vóór ze dat openlijk zal toegeven. In 1983 verklaart vicegouverneur Jacques van der Schueren: "Kijk naar Nederland, Zweden, Zwitserland en, ja, ook bijvoorbeeld Oostenrijk, die hebben vitale transnationale ondernemingen terwijl wij, Belgen, uitgepraat zijn met Petrofina, Solvay en Bekaert. De Generale Maatschappij van België heeft geen multinationale ondernemingen in de familie."44

Dynamisch maken door structuurhervormingen
Uit het voorgaande blijkt ondanks alles de manifeste problemen en zwakheden van de Generale Maatschappij: haar eenzijdige specialisering op de zware industrie en op half-afgewerkte producten. Daar bovenop komt nog de veroudering van het productieapparaat en het relatieve productiviteitsverlies ten opzichte van de buitenlandse concurrentie.
De scherpste analyse van deze zwakheden van het Belgisch kapitalisme komt vrij vroeg en totaal onverwacht uit de ABVV-hoek. In 1954 wordt het rapport Naar sociale vooruitgang door economische expansie gepubliceerd.45 Twee jaar later wordt het aangevuld en gepreciseerd door een nieuw congresdocument: Holdings en economische democratie.46 Twee basiswerken die samen bekend staan als de rapporten over 'structuurhervormingen. Op het eerste gezicht bevatten ze een bizarre mengeling van 'anti-kapitalisme' dat de arbeidersbelangen en de democratie als vertrekpunt neemt, met een kritiek op het tekort aan dynamisme van de gevestigde kapitalistische structuren. Een mengsel dat onwillekeurig doet terugdenken aan het Plan De Man, dat ook scherpe antikapitalistische aanklachten koppelt aan diep pro-kapitalistische alternatieven. Ook hier is de hoofdkritiek niet gericht tegen het systeem op zich, maar tegen tekortkomingen, die door staatsingrijpen bijgestuurd kunnen worden. Centraal staat dan ook de economische planning', een begrip dat sinds Keynes zijn weg gevonden heeft en zeker niet alleen in de socialistische beweging.
De samenstelling van de commissie die de rapporten voorbereidt en uitwerkt, verklaart al veel over de oriëntatie ervan. Daar zijn onder meer aanwezig:
Roland Beauvois, latere directeur van de Nationale Bank; Henri Neuman, in die tijd directeur van de Bankcommissie, daarna directeur van de 'Centrale Bank van Belgisch-Kongo' (1956-1961) en uiteindelijk voorzitter van de 'Nationale Investerings Maatschappij (1962-...);
Herman Biron, toen vicedirecteur van de Bankcommissie, opvolger van Neuman en uiteindelijk bij het Internationaal Monetair Fonds;
Albert Deridder, directeur bij de ASLK;
Ewalenko, toen directeur van het Emile Vandervelde Instituut, daarna bij het Kolendirectorium en uiteindelijk directeur bij de Nationale Bank;
-Georges Rogissart, secretaris-generaal van de NMKN (Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid);
- William Fracys, vicedirecteur bij het Emile Vandervelde. Instituut en later secretaris-generaal bij de NMKN;
Albert de Smaele, later voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.
Als 'politieke ideologen' in de commissie verdienen bijzondere vermelding:
-Henri Janne, professor aan de ULB;
- Ernest Mandel, professor en ideoloog van de trotskystische IVde Internationale.

De hele 'fine-fleur' van de socialistische technocratie is er vertegenwoordigd. De breinen achter wat ook het Plan Renard' werd genoemd, zijn een groep professoren met socialistische partijkaart, die op dat ogenblik hun wijsheid (nog) niet in de partij verkocht krijgen. Hun economische opvattingen liggen helemaal in de lijn van het De Man-erfgoed: ze zijn doordrongen van de overtuiging dat de eerste taak van het socialisme erin bestaat om het kapitalisme bij te sturen, efficiënter en dynamischer te maken. De kern van hun betoog is dat de zwakheden van de economie niet verholpen kunnen worden zonder structurele ingrepen vanuit het staatsapparaat. Ze zullen bijna stuk voor stuk sleutelfiguren worden in de economische staats-organen, die het kapitaal moeten helpen om zijn zwaktes te overwinnen.
Wat Ernest Mandel in dit gezelschap uitvoert, ligt voor de hand: deze in wezen pro-kapitalistische verjongingskuur moet met de nodige antikapitalistische frasen en enig 'marxistisch jargon versierd worden. De initiatiefnemers willen namelijk een plan, dat naar het model van het Plan De Man als strijdplan naar de partij en vakbondsbasis kan gelanceerd worden. Het plan zal aan de man gebracht worden als 'antikapitalistische structuurhervormingen en als dusdanig ook in de staking van '60-'61 als alternatief voor de regeringspolitiek naar voor geschoven worden. In die ordewoorden leggen de stakende arbeiders hun haat tegen het systeem, precies zoals het Plan De Man de massa beroerde omwille van zijn radicale klank. Wanneer het ABVV-programma in 1959 door het BSP-congres overgenomen wordt, is het echter niet voor de antikapitalistische franjes. maar voor de rationele kern van de structuurhervormingen, als middel om het Belgisch kapitaal competitiever te maken. Het rapport besteedt uitvoerig aandacht aan de werkloosheid, aan de verdeling van de inkomens, de te hoge winsten en de te lage lonen, maar gaat er fundamenteel van uit dat die problemen slechts op te lossen zijn door een dynamischer economisch beleid. De hoofdkritiek luidt dat de financiële groepen die de economie beheersen, die dynamiek verloren hebben: "Wij voelen de behoefte opbouwend werk te leveren omdat wij ervan. overtuigd zijn dat dezen, die men tot hiertoe de elite noemde, dit constructief instinct verloren hebben.”47

In de geest van de 'productiviteitsverklaring
Dat het hoofdaccent ligt op de actieve participatie en niet op de contestatie en de strijd, blijkt alvast uit het volgende. De eerste praktische inzet van het Plan van 1954 is de verhoging van de productiviteit. Enkele maanden voor het verschijnen van het rapport wordt de productiviteitsverklaring getekend door de beide vakbondsleidingen (1954). Dit protocol wordt beschouwd als één van de meest verregaande ideologische pacten die ooit met het patronaat afgesloten werden. Het ABVV- programma van 1954 geeft heel uitvoerig de achtergrond waartegen deze productiviteitsverklaring tot stand komt.
De diagnose is klaar en duidelijk: "Wanneer men de Belgische economie vergelijkt met die van onze buren in West-Europa, en meer nog met deze van de Verenigde Staten of met deze van de Sovjet-Unie, stelt men vast dat zij aan een, weliswaar relatief, maar fundamenteel gebrek aan expansie lijdt.48
Dat kan volgens de auteurs verholpen worden door 1° opvoering van de productiviteit, 2° door staatssteun voor investeringen en 3 door openbare werken. Het streven naar een grotere productie en productiviteit is voor het rapport de cruciale voorwaarde om drie sociale doelstellingen te realiseren: volledige tewerkstelling, rechtvaardige verdeling van het nationaal inkomen en verbetering van het algemeen levensniveau.
In zijn inleiding op het rapport stelt André Renard: "Met opzet stellen wij geen schreeuwende eisen. Wij willen de Belgische koek vergroten om er ons morgen een ruimer deel van toe te eigenen. Wij oordelen inderdaad dat de twist om de kruimels thans voorbijgestreefd is.”49 Hierdoor krijgt het idee van het gemeenschappelijk belang, uitgedrukt in het populaire beeld van grotere taart, grotere delen' een nieuw élan. De productiviteitsverklaring ligt volledig in deze lijn: "Het verschil in belangen dat in het kapitalistisch regime bestaat tussen de ondernemingsleiders enerzijds, en de arbeiders anderzijds, heeft voor gevolg gehad dat deze laatste zich voor het probleem niet geïnteresseerd hebben en zich zelfs tegen het principe van de productiviteit hebben verzet. (...) Voor ons heeft de productiviteit een andere betekenis: dankzij een gelijke, maar meer rationele inspanning, moet zij het levenspeil verheffen zonder werkloosheid te veroorzaken. Het is omdat het van dit feit overtuigd is, dat het ABVV zijn instemming heeft betuigd met de beginselen vervat in het productiviteitsprotocol."50
In dit protocol wordt plechtig beloofd "loyaal samen te werken" en "de middelen en methoden tot opvoering van de productiviteit gezamenlijk te onderzoeken". De vakbondsleiders van hun kant "verklaren dat de gezamenlijke inspanningen. voor opvoering van de productiviteit niet zal aangewend worden. om het statuut van de ondernemingen te wijzigen of het gezag van de leiders in het gedrang te brengen. (...) Zij zullen bij hun mandaatgevers optreden opdat deze laatsten, in hun eigen belang, hun totale medewerking aan de poging tot opvoering van de productiviteit zouden verlenen."
In zekere zin is dit pact een late uitloper van het grote Sociale pact van 1944. Hoewel het nooit ondertekend wordt, komen patroons en vakbonden al tijdens de oorlog tot een principieel samenwerkingsakkoord. Hen staat in de eerste plaats het gevaar van een communistisch offensief voor ogen en om dit te keren, is het patronaat bereid de sociale zekerheid en de syndicale vertegenwoordiging toe te staan. De vakbondsleiders werken in ruil hiervoor mee aan het handhaven van de sociale vrede, aan het herstellen van de oude politieke orde en aan de economische heropbouw. De productiviteitsverklaring gaat nog een stap verder en bezegelt voor het eerst in een geschreven pact de grote theorie van het gemeenschappelijk belang' tussen kapitaal en arbeid.
Het ABVV-rapport van 1954 maakt de expansie tot hoofdopdracht van de arbeidersbeweging en het is zeker de Generale niet die haar zal tegenhouden. Anders wordt het natuurlijk wanneer daarvoor, net zoals in het Plan De Man, nationalisaties worden verdedigd.

Goedkope energie
Eén van de grootste handicaps van 'onze' industrie, zo gaat het rapport verder, is de veel te dure energie, méér bepaald de elektriciteit. "De prijs van de drijfkracht in België is onvergelijkbaar veel hoger dan in de meeste andere landen."51 Dit werkt kostenverhogend voor de bedrijven, remt de mechanisering van de industrie en dus de productiviteit. De hoofdoorzaak is de enorme versnippering van de kolenwinning en van de elektriciteitsproductie. In 1952 wordt 30,4 miljoen ton kolen gewonnen. gespreid over 151 zetels. 90 mijnen hebben een productie van minder dan één miljoen ton per jaar. Ook de elektriciteitsproductie is gespreid over vele tientallen kleine eenheden. De meest coherente oplossing, aldus het rapport, is de nationalisering van de energiesector. Op die manier kan de productie geconcentreerd worden door één beslissingscentrum, kan geïnvesteerd worden in de meest moderne technologie en kan de prijs gedrukt worden. "Wij zeggen nationaliseren... niet voor het plezier om te nationaliseren, maar omdat wij de steenkolen, het gas en de elektriciteit te duur vinden en geen ander middel zien om er uit te geraken. Indien er meer doeltreffende middelen bestaan, dat men er ons het bewijs van levere en wij zullen afzien van een onvolmaakte formule om er een andere, een meer geschikte te kiezen.”52 Dat schrijft André Renard als inleiding.
Zijn suggestie valt niet in dovemansoren. De patroons zitten met hetzelfde probleem: de verschillende energieholdings, Electrobel, Electrorail, Traction et Electricité en Sofina, willen niet liever dan rationalisering van hun vele minuscule productiebedrijfjes. Zonder dat ze daarvoor natuurlijk om de nationalisatie zitten te vragen. Ook al berekent het rapport uitgebreid hoe een volledige schadeloosstelling er moet uitzien bij nationalisering, de patroons bedanken voor zoveel ijver. In 1955 al komt er een alternatief voorstel vanwege het patronaat: de elektriciens stellen een 'Controlecomité' voor dat toezicht moet uitoefenen op de rationalisatie- en prijzenpolitiek van de sector. Daarin zullen de vakbondsleiders hun saneringsvoorstellen kwijt kunnen en zullen de patroons verslag uitbrengen over de realisaties.
De rapportschrijvers van 1954 zijn enthousiast. "Ons laatste congres bracht de mensen tot nadenken", meldt het nieuwe ABVV-rapport in 1956, "de vertegenwoordigers van de werkgevers kwamen met ons in voeling. Tijdens de gesprekken die werden aangesneden, hebben wij samen een formule gezocht die ons naar de doelstellingen die wij ons hadden gesteld, zou leiden.”53 Het komt tot een akkoord, dat de instemming krijgt van het ABVV-bureau. Tenminste, zo luidt de tot hiertoe geldende officiële versie. De realiteit is eigenlijk nog krasser. Reeds in '53 spreekt een statutair congres van het ABVV zich uit voor de nationalisatie van de energiesector en belast het bureau om de eis uit te werken. De elektriciteitspatroons voelen onmiddellijk nattigheid en nemen contact op met het ABVV-bureau. In de maanden vóór het grote buitengewone congres van '54 neemt het bureau akte van de stappen die door de elektriciteitspatroons zijn ondernomen om 'oplossingen uit te discuteren voor de elektriciteit. Renard krijgt mandaat om te onderhandelen en houdt het bureau op de hoogte van het verloop. Wanneer hij in zijn inleiding op het congres 'andere middelen' suggereert, weet hij reeds waarover hij spreekt. Maar het bureau zal beslissende onderhandelingen verwijzen tot na het congres om de militanten in de waan te houden dat men écht een strijd wil voeren voor de nationalisatie, zij het dan met schadeloosstelling.
Vanaf 1955 functioneert dus een 'Controlecomité' dat een ware omwenteling in de elektriciteitssector dirigeert: "Er ontwikkelde zich een heel belangrijk fenomeen in 1955-1956: een complete reorganisatie van de productie en de distributie van de elektriciteit tussen de bestaande bedrijven, wat die bedrijven liet fusioneren, verdwijnen of hergroeperen."54 De privé-producenten worden groter en minder talrijk: van 40 in 1955 evolueert het naar 33 in 1959 en 9 in 1969.
Uit die periode dateert de suprematie van de Société in de elektriciteitssector. Tot dan toe hadden veel groepen belangen in die sector: de Société langs Traction et Electricité', maar ook Electrobel (groep de Launoit e.a.), Electrorail (groep Empain), Sofina (groep Boël e.a.).... naast een aantal onafhankelijke privé-producenten. In 1956 fusioneren drie filialen van de Société de Traction et d'Electricité met de Société H.Desclée et Cie om 'Ebes' te vormen, die meteen de belangrijkste groep van het land wordt. Na een reeks rationaliseringen tekenen zich als grootste producenten af: Ebes en Linalux (Société), Intercom en Interbrabant (Electrobel), Esmalux (Sofina) en Electrogaz (Contibel van de Britse groep Imperial Continental Gas).
Een verdere centralisering kan alleen door verschuivingen op het vlak van de controlerende holdings en die gebeuren in 1964, wanneer de Société zich meester maakt van Sofina. Om een controlepoging van de groep Lambert op deze rijke en gediversifieerde holding te beantwoorden, doen de families Boel en Solvay een beroep op de 'oude vrienden' van de Société.55 Met de verovering van Sofina wordt de Société ook een belangrijke aandeelhouder van 'Electrobel'. Na een bijkomende reeks rationaliseringen blijven er in 1976 uiteindelijk nog drie grote privé- producenten over: Ebes (Traction), Intercom (Electrobel) en Unerg (gedeelde controle). Twee holdings vechten nog voor de alleenheerschappij, de Société en de groep Brussel-Lambert, met een duidelijk overwicht voor de Generale. Dit overwicht zal later (1980) bevestigd worden door een volledige herschikking van de twee gespecialiseerde energie-holdings Tractione!" en 'Electrobel' en zal leiden tot hun uiteindelijke fusie in "Tractebel' (1986). Na de overnamestrijd van 1988 zullen de kaarten tussen de twee grote holdings binnen Tractebel herverdeeld worden. En midden '89 circuleren de eerste plannen voor de fusie van de drie grote productiemaatschappijen.56 Het ABVV- rapport had zich de rationalisatie van de sector niet vollediger kunnen voorstellen.
Maar er is meer. In zijn onverdroten zorg om de productiviteit op te drijven en de energieprijzen te doen dalen, heeft het ABVV-rapport ook het voorstel opgenomen om de nucleaire energieverwekking uit te bouwen. Iets wat de energiemonopolies onder aanvoering van de Société wel graag zouden willen. maar niet kunnen. Er blijft namelijk nog altijd de nasleep van het Amerikaanse oorlogsmonopolie op het Congolese uranium (zie vorig hoofdstuk). Van de Amerikaanse belofte om in ruil voor dit monopolie, de technologie voor vreedzame ontwikkeling van kernenergie te leveren, komt slechts langzaam iets in huis. Nochtans lijkt België een stap voor te hebben op de andere Europese landen. In 1952 werd het Studiecentrum van Mol opgestart. In ruil voor de levering van Congolees uranium krijgt het Studiecentrum in de periode 1952-1960 ongeveer 1 miljard fr. van de VS en Groot-Brittanië, voor onderzoek naar burgerlijke toepassingen.57 Het akkoord omtrent de uraniumleveringen "liet het centrum toe om talrijke en kostelijke proefnemingen te besparen om direct door te stoten naar de nieuwste stand van de techniek, "58
Het ABVV-rapport dringt er op aan dat de staat grotere inspanningen zou doen voor het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein, "waarvan de moeilijkheden en de kosten meestal de mogelijkheden van een bedrijfstak of van één enkele onderneming te boven gaan, alhoewel zij noodzakelijk zijn opdat België op de hoogte zou blijven van de meest recente vooruitgang op dit gebied en het zijn toekomst als industrieel land zou vrijwaren.”59 Tussen 1957 en 1968 geeft het Studiecentrum 10,4 miljard fr. uit aan onderzoek, hoofdzakelijk betaald door de staat. Er wordt onder meer een proefreactor opgestart in 1962. Ondertussen hebben de vier energieholdings die de elektriciteitssector beheersen (Traction et Electricité, Electrobel, Electrorail en Sofina), in 1956 een gezamenlijk onderzoeksbureau voor kern- energie opgericht, het 'Bureau d'Etudes Nucléaires' (B.E.N.), waarmee ze er zorg voor dragen dat het nucleair onderzoek geen staatsmonopolie blijft. Een jaar later volgt 'Belgonucléaire', eveneens met verschillende groepen.
De privé-exploitatie komt tenvolle op gang in 1966, met de deelname van de Belgische producenten in de eerste nucleaire centrale van Chooz. De mooiste vruchten zullen later geplukt worden door de Generale Maatschappij, wanneer in de jaren 70 de atoomparken van Doel en Tihange aangelegd worden. De basis voor het elektriciteitsmonopolie van de Société zoals het vandaag bestaat, werd dus eigenlijk gelegd in de jaren '50, toen sommigen de rationalisering van de elektriciteitssector ter harte gingen nemen.
Vanuit de rapporten van '54 en '56 kan tenslotte ook het verhaal van de mijnsluitingen worden aangevuld.
Tegen het einde van de jaren '50 breekt de steenkoolcrisis uit. In heel Europa wordt een saneringsgolf opgezet onder impuls van de Europese Gemeenschap. De mijnwerkers van de Borinage reageren met een staking op het eerste grote sluitingsplan (1958). Renard ziet er een kans in om zijn nationalisatie-voorstel in te ruilen voor de belofte van een 'Kolendirectorium' dat de rationalisering van de sector zal organiseren, in samenwerking met de vakbonden. Hierop doet hij de staking stopzetten. Over dat Kolendirectorium, dat er inderdaad komt in 1961, schrijft Prof. Baudhuin: "Het Kolendirectorium zal in de eerste plaats een soort liquidatie-onderneming worden, waarvan de hoofdtaak zal worden de terugtocht van de steenkoolindustrie te organiseren. Het was in zekere zin een begrafenisonderneming, die het Ministerie van Economische Zaken maar al te graag uit haar eigen diensten zag verdwijnen."60 De laatste prestatie van het Kolendirectorium zal de sluiting van Zwartberg worden (1966)! Wat is nu het globale resultaat van de 'niet-doctrinaire opstelling, zoals de ABVV-leiding zich met klem tegenover de burgerij verantwoordde?
In het geval van de elektriciteitsproductie leidt ze tot een grootse concentratie, waarvan uiteindelijk vooral de Generale Maatschappij sterker en rijker wordt. In het geval van de mijnen leidt ze tot een staatsbegrafenis waarbij de financiële groepen. zich stapsgewijze terugtrekken. Geen wonder dat veel vakbondsmilitanten, zoals de toenmalige Gazelco-secretaris Jacques Yerna, scherp hun ontgoocheling hebben laten blijken over de uiteindelijke bestemming van de 'structuurhervormingen'. Yerna, die zelf als secretaris (in de zin van nota-nemer) aanwezig was bij de voorbereiding van het rapport, probeert begin de jaren '60 de eis van nationalisatie van de energiesector te herlanceren vanuit zijn Gazelco-centrale.61 Hij wordt hiervoor op het matje geroepen door de ridder Albert Thijs die het Controlecomité voorzit en dergelijk 'gestook' onverzoenbaar acht met de functie van raadgever in het controlecomité. Yerna neem er onmiddellijk ontslag. IN 1973, 20 jaar na het programma van '54, stelt Yerna op een bilan-colloquium van de F.A.R. (Fondation André Renard), de pertinente vraag: "Het werkelijke probleem van vandaag is te weten of de structuurhervormingen in staat waren om de natuur van het kapitalistisch systeem te veranderen." En zijn antwoord is even klaar: "Wekt de evolutie die men kan waarnemen niet integendeel de indruk dat de structuurhervormingen, die men vandaag 'gerecupereerd" noemt door het kapitalistisch systeem, uiteindelijk tot een versterking van dit systeem voeren en bijgevolg tot een verzwakking van de socialistische krachten?"62

De holdings op de rooster
Naast het gebrek aan expansie en productiviteit legt het ABVV-rapport de vinger op de belangrijkste kapitalistische wonde: de onvoldoende specialisering van de Belgische ondernemingen. Het is de eerste, maar zeker niet de laatste keer, dat dit aangetoond zal worden. Vooral in het rapport van 1956 staat dit thema centraal. Op overtuigende wijze wordt eerst aangetoond hoe holdings als de Société Générale, de groep de Launoit, de groep Solvay-Janssen-Boël, de groep Empain, de groep Evence Coppée en de groep Lambert de Belgische en Kongolese economie beheersen tot in hun kleinste uithoeken. "Van zodra enkele financiële groepen het merendeel der belangrijkste ondernemingen van het land controleren, zijn zij dus bij machte om het expansieritme van 's lands economie te bepalen en worden zij in feite verantwoordelijk voor haar ontwikkeling."63 Aan de holdings wordt daarop verweten dat ze zich 'conservatief opstellen, overwegend half-afgewerkte fabricaten produceren en niet genoeg investeren in toekomstgerichte sectoren. "In werkelijkheid zijn de meeste financiële groepen zo conservatief geworden, dat zij voor de economische ontwikkeling eerder een rem dan een stimulans betekenen."64 Zij zijn de hoofdverantwoordelijken, aldus het rapport, voor het gebrek aan economische expansie. "Verankerd in voorbijgestreefde sociale structuren, zijn zij onbekwaam geworden om de economische expansie te bevorderen. Deze moet bijgevolg voortaan verzekerd worden door nieuwe organen die steunen op de gemeenschap en niet. zoals de financiële groepen, op een kleine minderheid van bevoorrechten wier belangen vaak indruisen tegen deze van de arbeiders en van de gemeenschap.(...) De holdings geraken meer en meer voorbijgestreefd door de economische evolutie, die een globale planning vergt, een planning die enkel en alleen door de overheid opgesteld en uitgevoerd kan worden."65
In raffinement steekt Mandel hier Vandervelde naar de kroon: het amalgaam van een klassieke marxistische stelling. die zegt dat het kapitalisme historisch is voorbijgestreefd, met een voorstel tot efficiëntere overheidsplanning klinkt erg aantrekkelijk. Wie echter een opbod doet op het terrein van de competitiviteit, de expansie en het dynamisme krijgt bondgenoten bij de meest agressieve en klaarziende fracties van de burgerij. En die is op dat ogenblik ook voor staatsingrijpen en een zekere planning. De achterlijkheid van de Belgische economische structuur wordt namelijk méér en méér erkend in uiteenlopende burgerlijke middens. De internationale economische pers hamert op hetzelfde punt. De auteurs halen zélf het Engelse conservatieve tijdschrift The Banker' aan, dat erop wijst dat de 'nieuwe producten' (auto's, vliegtuigen, synthetische textielen, petroleum, scheikundige producten en geneesmiddelen) in 1954 slechts 14% van het volume van de Belgische uitvoer vertegenwoordigen, tegen 25% voor alle Europese landen. samen.66
Het rapport van '56 vermeldt trots dat ook prominente figuren als Baron Snoy et d'Oppuers (secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken). Kervyn de Lettenhove (economisch adviseur van de Bank van Brussel), Duquesne de la Vinelle (KUL), Sermon (adviseur van Brufina) hetzelfde standpunt delen. Volgens Kervyn de Lettenhove is de tweede industriële revolutie, die in andere landen volop aan de gang is, in België amper begonnen. Naar het einde van de vijftiger jaren tekent zich over de partijgrenzen heen, een consensus af om in te grijpen. Ook in de CVP-PSC is namelijk een nieuwe, door Keynes bezielde technocratie gegroeid, met woordvoerders als Gaston Eyskens, Raymond Scheyven en André Oleffe. Ook hen kan men horen uitvaren tegen het gebrek aan planning in de investeringspolitiek..
De kwaal wordt volgens het ABVV-rapport veroorzaakt door een schrik voor het risico, door de allesbeheersende zorg om vooral de controle over de ondernemingen te behouden en de steeds méér financiële gerichtheid van de holdings.
Het dynamisme kan volgens de socialistische experts slechts met actieve staats-tussenkomst hersteld worden. In het rapport van '54 wordt al een heel arsenaal ingrepen voorzien gaande van steun aan het industrieel initiatief tot nationalisering van de energiesector. Als steunmaatregelen wordt gedacht aan een economische expansiewetgeving met fiscale vrijstellingen en speciale kredietvoorwaarden, aan bevordering van het weten schappelijke onderzoek en aan het oprichten van een openbare investeringsmaatschappij voor het aanbrengen van kapitaal. Een 'soepele' planning (in tegenstelling met een 'autoritaire' staats- planning zoals die in de socialistische landen bestaat) moet dit alles doelgericht orchestreren om de weg naar het verloren dynamisme terug te vinden. Allemaal maatregelen die in de jaren daarop effectief doorgevoerd worden. Er komt een 'Bureau voor Economische Programmatie' (1959- het latere Planbureau), er komen vooral de 'Expansiewetten' (1959 en 1970) en er komt een openbare holding of investeringsmaatschappij, de N.I.M. (1961). De vakbonden zullen over dit alles een woordje kunnen meepraten in het nieuwe 'Comité voor Economische Expansie (1960) en daarmee is ook de 'economische democratie gered. De socialist Antoon Spinoy bezet tussen 1961 en 1966 het ministerie van Economische Zaken en verricht daar wonderen voor het grootkapitaal. Er wordt een reusachtige geschenkenstroom op gang gebracht, waarvan voornamelijk de multinationale ondernemingen zullen profiteren. Het Belgische aanbod overtreft zodanig dat van de overige Europese landen, dat ze in trossen binnenvallen. Zoals al vermeld, worden méér dan 3.400 buitenlandse investeringen opgetekend op tien jaar tijd, overwegend in Vlaanderen. De expansiewetgeving keert in die periode voor 60 miljard fr. steun uit.67
Diegenen die enthousiast achter de 'antikapitalistische structuurhervormingen' gestapt hebben in '60-61, herkennen hierin natuurlijk niets van de socialistische doelstellingen waarvoor ze meenden te vechten. Na het plan De Man, een nieuwe desillusie, die de arbeidersbeweging voor jaren immuun maakt voor echte antikapitalistische eisen.
De protagonisten van het verloren dynamisme laten hun zorg over de veroudering van de Belgische economie ondertussen op de achtergrond dringen door de euforie van de jaren '60. Maar het probleem zal des te sterker terugkeren wanneer de grote economische crisis opduikt.

De feodale voorrechten aan de natie overdragen...
De grote verdienste van het ABVV-rapport van '56, is dat de macht van de holdings over de nationale economie voor het eerst in de Belgische geschiedenis haarfijn in kaart gebracht wordt. De graad van machtsconcentratie krijgt een zeer aanschouwelijke vorm: uit de studie blijkt dat "212 personen méér dan 2.330 zetels bezetten in de raden van beheer van de maatschappijen die tot de invloedssfeer van de holdings behoren. En 180 onder hen bekleden in de 100 grootste maatschappijen zowat 700 posten, of 40% van alle zetels van beheerder en van commissaris. Zij bekleden er 71 op 100 mandaten van voorzitter. Een verdere ontleding toont aan dat 15 families en beheerders 42 van de 100 posten van voorzitter in de 100 grootste maatschappijen van het land (met ongeveer 300 miljard fr. activa) in handen hebben."68
De conclusies zijn niet mals voor de financiële groepen. In zijn naschrift stelt André Renard: "Het land moet ervan overtuigd worden hoe nadelig de politiek van de financiële groepen is. Het moet er zich van bewust worden dat er in dit democratische België, een werkelijke dictatuur bestaat, uitgeoefend door enkele tientallen mensen. Deze dictatuur moet een einde nemen."69
De uiteindelijke voorstellen zijn echter helemaal niet in verhouding met de scherpte van de aanklacht. En dit heeft te maken met de dubbelzinnigheid die in het hele rapport zit. Gedurende jaren zal de socialistische beweging de mythe van de 'controle op de holdings' naar voor schuiven. Wanneer blijkt dat alle Planbureaus ten spijt, de controle een grote farce is. zal de 'associatie van de holdings aan de planning' de grote hit worden. In 1976 wordt zelfs een driepartijenakkoord tussen regering, patronaat en vakbonden gesloten waarin de associatie van de holdings aan de planning wordt opgenomen. Het wordt een grandioze klucht, zoals Georges Debunne in zijn memoires moet toegeven.70
Tegen de tijd dat Willy Claes in 1978 als minister van Economische Zaken zijn 'Nieuw Industrieel Beleid' lanceert, heeft de socialistische partij al lang de ideologische franjes laten varen en komt ze onverbloemd op voor de essentie van haar 'structuurhervormingen": de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen verbeteren, hen helpen in de slag om de nieuwe technologie.


1Boom, Crisis, and Adjustment The Macroeconomic Experience of Developing Countries, 1970-90, Worldbank.
2Western Europe’s Growth Prospects: an Historical Perspective - Nicholas Crafts, Competitive Advantage in the Global Economy Research Centre, University of Warwick - December 20113http://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1849/1849loonarbeid.htm, Karl Marx, “Loonarbeid en kapitaal”, Geschreven: 1849; Bron: Nue Rheinische Zeitung, vanaf 4 april 1849. Vertaling: Dietz Verlag GmbH Deze versie: Boekenfonds Marnix pvba - Gent 1966 - Transcriptie: Adrien Verlee - HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, mei 2005

4 Buitengewoon Congres ABVV 30-31 october 1954, Naar sociale vooruitgang door economische expansie.

5 ABVV, Holdings en economische democratie, 1956.

6 Rapport 54, op. cit., p. 6.

7 Rapport 1956, op. cit., p. 44.

8 Paul KENNEDY, The Rise and Fall of the Great Powers, Random House New York 1987, p. 353 en 358.

9 Plan Marshall, Ed. Banque de la Société Générale de Belgique, 31 janv. 1950, p. 8.

10 Voor België is dit aangetoond in E.S. KIRSCHEN e.a. Distribution et redistribution des revenus entre groupes socioprofessionnels (53- '77), Bruxelles Dulbea, 1980,

11 United Nations Centre on Transnational Corporations, Transnational Corporations in World Development, United Nations New York 1988, p. 24..

12 La Société Générale de Belgique 1922-1972, p. 192.

13 De groep de Launoit controleert de 'Banque de Bruxelles. De groep fusioneert in 1972 met die van de familie Lambert om de groep Brussel-Lambert te vormen.

14 William T. HOGAN, World steel in the eighties, Lexington Books, 1983, p. 15.

15 WACHTEL, The Money Mandarins, Pantheon Books New York. 1986.

16 R. VERNON, Les entreprises multinationales, Calman-Levy, Paris 1973, p. 89.

17 Louis GILL, Economie mondiale et impérialisme, Boréal Express. Montréal, 1983, p. 151.

18 CRISP, Morphologie des groupes financiers 2e editie 1966, p. 94;1 Répertoire Permanent des Groupes Economiques p. 311...

19 Morphologie des Groupes Financiers 1962, p. 106.

20 Les temps nouveaux', 1932, p. 274, geciteerd in Fernand BAUD- HUIN, Histoire économique de la Belgique, 1957-1968, p. 110.

21 Memento des Valeurs 1952, eigen berekening.

22 F. BAUDHUIN, op. cit., p. 118.

23 Agence Internationale de l'Energie, Politiques et perspectives char- bonnières des pays membres de FAIE, OCDE Paris 1983, p. 26.

24 F. BAUDHUIN, op. cit., p. 227.

25 Holdings en economische demokratie, p. 164.

26 Id., p. 159.

27 Ludo MARTENS, Tien jaar revolutie in Kongo. De strijd van Patrice Lumumba en Pierre Mulele, Antwerpen, EPO 1985.

28 CRISP, Répertoire Permanent des Groupes Economiques oct. 85, p. 1994.

29 F. BAUDHUIN, op. cit., p. 230.

30 CRISP, op. cit., p. 1994.

31 La Revue Nouvelle, La Société Générale de Belgique p. 371-372,, 25.

32 F. BAUDHUIN, op. cit., p. 453-454.

33 R. MICHEL, Les investissements américains en Belgique, Ed. du CRISP Bruxelles 1970, p. 70-71.

34 La Société Générale de Belgique 1822-1972, p. 261.

35 Entreprise, septembre 1971, p. 76.

36 Entreprise, 3 septembre 1971, p. 77.

37 Cahiers Hebdomadaires du CRISP, Le destin de l'Union Minière, 17 mai 1968, p. 14.

38 Rapport annuel 1977, Société Générale de Belgique, p. 8.

39 Rapport annuel 1969, p. 19.

40 G. KURGAN VAN HENTENRYCK en J. LAUREYSSENS, Un siècle d'investissemnets belges au Canada, Ed. de l'ULB Bruxelles 1986, p. 81.

41 Id., p. 97.

42 La Société Générale de Belgique 1822-1972. p. 212.

43 Fortune, febr. 1969, p. 102.

44 Trends, 14 april 1983.

45 Buitengewoon Congres ABVV 30-31 october 1954, Naar sociale vooruitgang door economische expansie.

46 ABVV, Holdings en economische democratie, 1956.

47 Rapport 54, op. cit., p. 6.

48 Id., p. 109.

49 Rapport 1954, op. cit., p. 7.

50 Id., p. 149.

51 Id., p. 76..

52 Id., p. 7.

53 Rapport 1956, op. cit., p. 44.

54 Courrier hebdomadaire du CRISP, Structure économique et finan- cière de la production, du transport et de la distribution de l'électricité, ler juillet 1961, p. 10.

55 Een toenadering die trouwens ook gevolgd zal worden door eent fusie van de respectievelijke banken in 1965 (Société Belge de Ban- que met de Banque de la Société Générale). Daardoor krijgt de 'Société Générale de Banque' haar definitieve vorm.

56 Tractebel-document van 12 juni '89, gepubliceerd door Solidair, 16 augustus '89.

57 Dit werd door ULB-professor Stengers bekendgemaakt tijdens een T.V.-reportage van de RTBF op 21 januari 1989,

58 CH. du CRISP, Le secteur nucléaire en Belgique: développement et structures actuelles, 23 april 1976, p. 3.)

59 Rapport 1954, op. cit., p. 155.

60 F. BAUDHUIN, op. cit., p. 113.

61 Gazelco-brochure La Nationalisation s'impose.

62 Actes du colloque de Pont-à-Lesse F.A.R., Stratégie ouvrière vers une société socialiste, 3 tot 6 mei 1973, p. 70-71.

63 Rapport 1956, op. cit., p. 259.

64 Id., p. 267.

65 Id., p. 269-270,

66 Id., p. 264.

67 Martine DRUZ en J.-F. ESCARMELLE in L'Economie Belge dans la crise, Ed. Labor, Collection Economie 2000, 1987, p. 253.

68 Rapport 1956, op. cit., p. 256.

69 Id., p. 301.

70 Georges Debunne. J'ai eu mon mot à dire, Ed. Labor, p. 127.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten