25-10-2011

Zonder studie van Marx, géén concrete inzichten, in nog geen Honderd Dagen Van Het Socialisme!

Twee keer een Dag van het Socialisme waarbij dan De Ronde Tafel van Socialisten tot stand kwam en waarbij antwoord moest komen op de vraag “Wat is Socialisme” en “Hoe komen wij tot Socialisme”....
Het antwoord dan, verwoord door Jo Cottenier (studiedienst PVDA):
En eigenlijk dient mijn hele betoog om de essentiële kenmerken van dat socialisme te omschrijven. Het is geen sociale of socialistische markteconomie, want dat is een contradictio in terminis. Het socialisme kan alleen gebouwd worden op basis van een economie met de volgende drie kenmerken:
1° De grote productiemiddelen moeten in collectief bezit worden gebracht. Dit wil zeggen dat in de cruciale domeinen van de economie de vrije markt als ‘regulator’ is uitgeschakeld. Hoever dit gaat is afhankelijk van de staat van ontwikkeling van de economie.

2° De productie wordt gepland, de markteconomie wordt vervangen door een planeconomie. De prioriteiten qua productie en investeringen moeten afgestemd worden op de grootste noden van de bevolking en op het vrijwaren van het milieu. De electronische middelen waarover de maatschappij nu beschikt om de planning te sturen en af te stemmen op de behoeften zijn onvergelijkbaar met deze die ter beschikking stonden van het ‘reëel bestaande socialisme’. De ervaringen van die maatschappijen moeten dienen lessen te trekken uit de realisaties, de fouten en tekorten en om het socialisme van de toekomst beter, efficiënter en democratischer te organiseren.

3° Alle burgers zijn gelijk, nemen deel aan de maatschappelijke arbeid en worden vergoed in verhouding tot de geleverde bijdrage. Het recht op arbeid wordt daadwerkelijk toegepast. Dit schakelt de kloof uit tussen rijk en arm, vermits inkomen uit bezit van productiemiddelen en inkomen door het werk van anderen tot een minimum beperkt wordt. De verdeling van inkomens en geproduceerde goederen wordt door de staat georganiseerd. De basisbehoeften worden kosteloos verstrekt: gezondheidszorg en onderwijs. De levensnoodzakelijke voorzieningen zoals woning, energieworden gegarandeerd tegen zeer lage prijs. De sociale voorzieningen voor opvang voor kinderen, gehandicapten, zieken en gepensioneerden worden maximaal uitgebouwd. In alle gevallen is een leefbaar minimuminkomen gegarandeerd.

Wie het over socialisme heeft, moet naar de kern gaan van de economie. Deze crisisperiode is bij uitstek een periode om die boodschap te brengen. Zonder scrupules, met overtuiging en vertrouwen in de toekomst. Met geloof ook in de scheppende kracht van de massa.

Laat het duidelijk zijn, als we het over de onmiddellijke toekomst hebben dan juichen we alle maatregelen toe die ons vooruit helpen op die weg en die de mogelijkheden van het socialisme nog beter in de verf zetten. In het bijzonder de maatregelen die de noodzaak van het collectief bezit onderstrepen.
1

In zijn volledige betoog (zie website) haalt Jo Cottenier een hele rits citaten aan van Marx en parafraseert Marx vaak. Dit om aan te tonen dat zijn bepaling van “wat socialisme” is en “hoe er te komen”, volledig in de lijn ligt van wat Marx zou zeggen (als hij nog zou leven?) of te bewijzen dat Jo Cottenier wel degelijk een marxistische analyse maakt.

Het standpunt zelf van de PVDA – of zoals Jo Cottenier het ontwikkelde voor de PVDA – zoals het (nog) in 2004 werd geformuleerd, was:

Als communisten komen wij op voor een socialistisch Europa. Europa zal socialistisch zijn of niet zijn. (...)
Wij houden vast aan een socialistisch Europa omdat een collectief bezit van de productiemiddelen het enige werkbare en efficiënte alternatief is voor de wetten van de markt, de concurrentie en de winst die ons naar de vernieling drijven.
(...)
Uitbuiting van de mens door de mens’, zo vatte Marx het kapitalisme samen. (...) Wij communisten willen een trein in gang zetten die komaf maakt met deze onrechtvaardigheid. (...)
Het eindstation van deze trein is een klassenloze maatschappij, het communisme. Daar zal het basisprincipe zijn dat iedereen werkt volgens zijn mogelijkheden en krijgt wat hij nodig heeft.
(...)
Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij is er een periode van revolutionaire overgang, van de ene naar de andere.
Die overgangsfase naar de klassenloze maatschappij is het socialisme’, zei Marx.

De eerstvolgende halte is dus het socialisme. Dan zal het basis Principe zijn: iedereen werkt voor zijn kost, en ontvangt in verhouding tot zijn bijdrage aan de productie. (...)

Werk op ieders maat, een sociale airbag die je opvangt als je tegenslag hebt gehad en een bewuster omspringen met de natuur bij het produceren.
(...)
Communisten willen dat die overgang naar één groot monopolie per sector zo snel mogelijk en voor de werkers zo pijnloos mogelijk verloopt. Maar dan hebben we eerst een andere staat nodig, een staat die onder controle staat van de bevolking.(...)Wij willen onder het socialisme mensen verkiezen die we kennen en die goed kunnen besturen. En als zij het vertrouwen verliezen of uit de bocht gaan, zetten we hen af en kiezen er andere. Dat is echte democratie.
2
Citaten en algemene zegswijzen en bepalingen uit de werken van Marx, waarin Marx zelf juist uitvoer tegen vaagheden, beperkte citaten en algemeenheden
Bij de diskussies over “socialisme” (“wat het is” en “hoe er te komen” en wat dan “revolutie” hierbij komt kijken) wordt rijkelijk geput uit de werken van Karl Marx.
Bijvoorbeeld:
Alle burgers zijn gelijk, nemen deel aan de maatschappelijke arbeid en worden vergoed in verhouding tot de geleverde bijdrage. Het recht op arbeid wordt daadwerkelijk toegepast
Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij is er een periode van revolutionaire overgang, van de ene naar de andere.
Die overgangsfase naar de klassenloze maatschappij is het socialisme’, zei Marx.
De eerstvolgende halte is dus het socialisme. Dan zal het basis principe zijn: iedereen werkt voor zijn kost, en ontvangt in verhouding tot zijn bijdrage aan de productie.”

Maar hetgeen opvalt bij Marx zelf, is dat hij het héél weinig over “socialisme” als maatschappelijk alternatief spreekt. IN FEITE heeft hij het altijd over het COMMUNISME als maatschappelijk alternatief voor het kapitalisme.
Ook verzette Karl Marx zich tegen vage algemene “beschrijvingen” van het maatschappelijk alternatief voor het kapitalisme of men dat nu “socialisme” of “communisme” noemt.
Ten derde beklemtoonde hij het gewelddadig karakter dat de revolutie en dat dus de “opheffing” van het kapitalisme en ook het geweld dat de “invoering” van het nieuw alternatief productie-sisteem zal vereisen.

Bij het principe onder het socialisme “iedereen krijgt naargelang zijn bijdrage aan de produktie” wordt door degenen die beweren Marxist te zijn of zich te baseren op Marx altijd als referentie opgegeven; het werk van Marx “Kritiek op het program van Gotha”.
Nu, JUIST IN zijn boekje “Kritiek op het program van Gotha” gaat Marx in tegen vage algemene (en daardoor onjuist wordende) voorstellen van wat het alternatief is voor kapitalisme (noem het nu “socialisme” of “communisme”...)...zoald het program van Gotha ze formuleert.

Marx in “Kritiek op het programma van Gotha”:

3. “De vrijmaking van de arbeid vereist het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij en het collectief reguleren van de gezamenlijke arbeid met een rechtvaardige verdeling van de arbeidsinkomsten.”


Het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij” (!) houdt kennelijk in: hun “verandering” in erfgoed van de gehele maatschappij. Doch dit terzijde.
Wat zijn “arbeidsinkomsten”? Het product van de arbeid of de waarde ervan? En in het laatste geval, de volle waarde van het product of alleen dit gedeelte van de waarde dat door de arbeid is toegevoegd aan de waarde van de gebruikte productiemiddelen?
Arbeidsinkomsten” is een vaag begrip dat Lassalle in de plaats heeft gesteld van zekere economische begrippen.
Wat is een “rechtvaardige verdeling”?
Beweren de bourgeois soms niet, dat de huidige verdeling “rechtvaardig” is? En is deze verdeling inderdaad niet de enige “rechtvaardige” op basis van de hedendaagse productievorm? Worden de economische verhoudingen soms gereguleerd door juridische begrippen en niet andersom: komen de juridische verhoudingen niet voort uit de economische? En houden de verschillende socialistische sektariërs er niet de meest uiteenlopende voorstellingen op na over de “rechtvaardige” verdeling?
Willen we weten wát in dit geval wordt verstaan onder de uitdrukking “rechtvaardige” verdeling, dan moeten we deze paragraaf lezen in het licht van de eerste. de tweede veronderstelt een maatschappij waarin “de arbeidsmiddelen maatschappelijk erfgoed uitmaken en de gezamenlijke arbeid collectief wordt gereguleerd”, en in de eerste paragraaf zien we, dat “de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten aan alle leden van de maatschappij toebehoren.”
Alle leden van de maatschappij”? Zelfs ook de niet-werkenden? Waar blijven dan de “onversneden arbeidsinkomsten”? Alleen de werkende leden van de maatschappij? Waar blijft dan het “gelijke recht” voor alle leden van de maatschappij?
Doch “alle leden van de maatschappij” en “gelijk recht” zijn duidelijk alleen maar frasen. De kern van de zaak is, dat in deze communistische maatschappij elk werkend mens Lassalles “onversneden arbeidsinkomsten” moet ontvangen.
Indien wij de uitdrukking “arbeidsinkomsten” allereerst opvatten in de betekenis van product van de arbeid, dan blijken de arbeidsinkomsten het gezamenlijke maatschappelijke product te zijn.
Daarvan moet nu worden afgetrokken:
- Ten eerste: wat nodig is voor het vergoeden van de gebruikte middelen voor de productie;
- Ten tweede: het extra voor de uitbreiding van de productie;
- Ten derde: een reserve- of verzekeringsfonds voor het verzekeren tegen ongelukken, natuurrampen en dergelijke.
Deze afhoudingen op de “onversneden arbeidsinkomsten” zijn een economische noodzaak en hun proporties moeten worden bepaald op basis van de aanwezige middelen en krachten, gedeeltelijk op basis van de theorie der waarschijnlijkheid, maar zij laten zich op geen enkele wijze berekenen op basis van rechtvaardigheid.
Blijft over het andere deel van het gezamenlijke product, bestemd om dienst te doen als consumptiegoederen.
Voordat wordt overgegaan tot de individuele verdeling van dit resterende deel, wordt nog eens afgetrokken:
- Ten eerste: de algemene, niet onmiddellijk met de productie samenhangende bestuurskosten.
Dit deel zal sterk inkrimpen in vergelijking met de situatie in de huidige maatschappij en zal steeds meer afnemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
- Ten tweede: wat bestemd is voor de gemeenschappelijke bevrediging van behoeften zoals: scholen, gezondheidsinstellingen enzovoorts.
Dit deel zal aanzienlijk toenemen in vergelijking met wat het in de hedendaagse maatschappij is en zal alsmaar blijven toenemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
- Ten derde: de fondsen voor arbeidsongeschikten etc., kortom wat thans wordt gerekend tot de zogeheten officiële armenzorg.
Pas nu komen we bij de “verdeling”, waarop in het programma, onder invloed van Lasalle, zo kortzichtig wordt geduid, en wel bij dat deel van de consumptiegoederen dat wordt verdeeld onder de individuele producenten van het collectief.
De “onversneden arbeidsinkomsten” zijn ongemerkt al versneden geworden, ofschoon al het van de producent als individu ingehoudene hem rechtstreeks of onrechtstreeks tot nut dient als lid van de samenleving.
Net zoals de frase over “onversneden arbeidsinkomsten” is vervlogen, zo vervliegt nu ook de frase over de “arbeidsinkomsten” in het algemeen.
In een maatschappij die gebouwd is op de beginselen van het collectivisme, op het gemeenschappelijke beheer van de productiemiddelen, ruilen de producenten hun producten niet; evenmin fungeert de arbeid die geleverd is voor het maken van de producten hier als de waarde van deze producten, als een soort stoffelijke eigenschap ervan, omdat nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, individuele arbeid niet meer via een omweg, maar direct deel uitmaakt van de gemeenschappelijke arbeid. De uitdrukking “arbeidsinkomsten”, ook in onze tijd niet aanvaardbaar vanwege de dubbelzinnigheid, verliest op die manier elke inhoud.
We hebben hier niet te maken met zo’n communistische maatschappij, die zich heeft ontwikkeld op eigen grondslag, maar integendeel, met een die zojuist voortkomt uit de kapitalistische maatschappij zelf en die daarom in alle opzichten, economisch, zedelijk en verstandelijk, nog de moedervlekken van de oude maatschappij draagt, uit wier schoot deze is ontsproten. In overeenstemming hiermee krijgt elke afzonderlijke producent, met in achtneming van alle afhoudingen, van de maatschappij precies zoveel terug als hij er zelf aan levert. Wat hij aan de maatschappij heeft gegeven, vormt zijn individueel aandeel in de arbeid.
Een voorbeeld: de gemeenschappelijke werkdag vormt de som van de individuele werkuren; de individuele werktijd van elke afzonderlijke producent is het door hem geleverde deel van de gemeenschappelijke werkdag, zijn part daarin. Hij ontvangt van de maatschappij een kwitantie voor het feit, dat hem zo-en-zoveel arbeid is toebedeeld (met mindering op zijn arbeid ten bate van gemeenschappelijke fondsen), en volgens deze kwitantie ontvangt hij uit de gemeenschappelijke voorraden een hoeveelheid consumptiegoederen die evenredig is aan de geleverde arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de maatschappij in de ene vorm heeft gegeven, krijgt hij terug in een andere vorm.
Hier heerst overduidelijk het principe dat het uitwisselen der goederen reguleert, want uiteindelijk worden gelijke waarden uitgewisseld. Inhoud en vorm zijn hier gewijzigd, omdat onder de gewijzigde omstandigheden niemand iets anders te bieden heeft, dan zijn arbeid en omdat anderzijds tot eigendom van de individuele personen niets anders kan strekken, dan individuele consumptiegoederen. Maar wat de verdeling van deze laatste onder de afzonderlijke producenten aangaat, heerst hier hetzelfde principe als bij het uitwisselen van de equivalenten van goederen: een zekere hoeveelheid arbeid in de ene vorm wordt omgezet in een gelijke hoeveelheid arbeid in de andere.
Daarom is gelijk recht hier principieel nog altijd een burgerlijk recht, al spreken principe en praktijk elkaar hier niet meer tegen, terwijl men bij goederenomzet, het uitwisselen van equivalenten slechts een gemiddelde kent, dus geen afzonderlijke gevallen.
Afgezien van deze vooruitgang blijft dit gelijk recht in één opzicht nog altijd binnen het kader van de bourgeoisie. Het recht der producenten is evenredig aan de door hem geleverde arbeid; de gelijkheid berust hierin, dat gemeten wordt met een gelijke maatstaf: arbeid.
Maar de ene mens staat fysiek of verstandelijk hoger dan de andere en kan in dezelfde tijd dus meer arbeid leveren of is in staat langer te werken; arbeid moet, om te kunnen fungeren als maatstaf, worden gedefinieerd naar duur en intensiteit, anders zou hij geen maatstaf meer zijn. Dit gelijke recht is een ongelijk recht voor ongelijke arbeid. Het erkent geen klassenonderscheid, omdat iedereen een arbeider is net als alle anderen; doch het erkent stilzwijgend de ongelijke individuele begaafdheid en daarmee ook het ongelijke arbeidspotentieel door bepaalde voorrechten. Daarom is het inhoudelijk een recht van ongelijkheid, evenals elk recht. Naar zijn wezen kan een recht slechts bestaan in het toepassen van een gelijke maatstaf; doch ongelijke individuen (en zij zouden geen verschillende individuen zijn als zij niet ongelijk zouden zijn) kunnen slechts in zo verre met één en dezelfde maat worden gemeten, als zij worden bekeken vanuit één invalshoek, als slechts één facet onder de loep wordt genomen. Zoals bijvoorbeeld in ons geval, waar ze alleen als arbeiders worden benaderd en als niets anders. De rest blijft buiten beschouwing. Verder: de ene arbeider is getrouwd, de andere niet, de ene heeft meer kinderen, de andere minder enzovoorts. Bij gelijke rechten en dus bij gelijke deelname aan het gemeenschappelijke consumptiefonds ontvangt de één in werkelijkheid meer dan de andere, blijkt rijker te zijn dan de ander e.d. Om dit alles te vermijden, zou het recht ongelijk in plaats van gelijk moeten zijn.
Maar deze tekortkomingen zijn onvermijdelijk in de eerste fase van de communistische maatschappij, zoals deze na lange barensweeën uit de kapitalistische voortkomt. Het recht kan nooit boven de economische structuur en de hierdoor geconditioneerde culturele ontwikkeling van de maatschappij staan.
In de hoogste fase van de communistische maatschappij, na de verdwijning van de tot slaaf makende arbeidsverdeling, wanneer hiermee de tegenstelling tussen hoofd- en handwerk verdwenen is, wanneer de arbeid niet meer een louter middel is om te leven, maar zelf een eerste levensbehoefte wordt, wanneer samen met de allesomvattende ontplooiing van de individuen de productieve krachten zijn uitgegroeid en alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen, pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel te boven kunnen komen en kan de maatschappij op zijn banier schrijven: van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften!
Ik ben uitvoeriger stil blijven staan bij de “onversneden arbeidsinkomsten” enerzijds en bij het “gelijke recht” en de “rechtvaardige verdeling” anderzijds; dit om aan te tonen welk een grote misdaad wordt begaan wanneer men nu tracht aan de ene kant onze partij als dogma’s die voorstellingen aan te smeren, dewelke destijds enige inhoud bezaten maar nu geleuter uit de oude doos zijn geworden, en aan de andere kant de realistische beschouwing, die met zoveel moeite de partij is bijgebracht, maar die er nu ze er heeft wortel geschoten, te verbasteren door de ideologisch-juridische en andere kletspraat die zo gebruikelijk was bij democraten en Franse socialisten.
Afgezien van al het bovenvermelde zou het überhaupt een vergissing zijn de kern van de zaak te zien in de zogeheten verdeling en hier het hoofdaccent op te leggen.
Elke verdeling van consumptiegoederen is altijd slechts het resultaat van de verdeling der productievoorwaarden zelf. En de verdeling van de laatste verraadt het karakter van de productievorm zelf.
Een voorbeeld: de kapitalistische productievorm berust hierin dat de materiële productievoorwaarden in de vorm van eigendom van kapitaal en eigendom van grond zich nu in handen van de niet-arbeiders bevinden, terwijl de massa slechts beschikt over zijn persoonlijke productievoorwaarde — arbeidskracht. Zijn de elementen der productie eenmaal op die manier verdeeld, dan vloeit hieruit vanzelf ook de huidige verdeling van consumptiemiddelen voort. Indien de materiële productievoorwaarden het collectieve bezit van de arbeiders zelf kunnen vormen, dan zal dat tevens resulteren in een verdeling van consumptiemiddelen die anders is dan vandaag. Het vulgaire socialisme (met als navolger een zeker deel van de democraten) heeft van de burgerlijke economen de gewoonte overgenomen de verdeling op te vatten en te behandelen als iets dat losstaat van de productievorm en van hieruit de zaak zo voor te stellen, alsof het socialisme hoofdzakelijk draait om de problemen van de verdeling. Maar als de werkelijke stand van zaken allang aan het licht is gebracht, waarom dan op onze schreden terugkeren?3

Dit is de uitleg die Marx geeft en waarvan “Marxistische analisten” dan vaag en algemeen maken: “iedereen krijgt naargelang zijn bijdrage aan de produktie”.....
.
Marx tegen nog andere vaagheden en algemeenheden over aspekten van het socialisme
Verder Marx in “Kritiek op het programma van Gotha” over “opheffing van uitbuiting van de ene mens door de andere”; over “op welke schaal?....” “...nationaal?” “binnen welke staat?” en “ welke staat onder het socialisme?” en “welke klasse is revolutionair?” en “wie zijn bondgenoten?' (“....eenheidsfront?”) en over “wat is democratie en voor wie onder het socialisme?”:

4. “De vrijmaking van de arbeid dient een zaak van de arbeidersklasse te zijn, waartoe alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa.”

De eerste strofe is ontleend aan de inleiding tot de Statuten der Internationale, maar heeft een “correctie” ondergaan. Daar staat: “De vrijmaking van de arbeidersklasse dient een zaak te zijn van de arbeiders zelf”, terwijl hier juist de “arbeidersklasse” moet vrijmaken, wel? ...de arbeid. Tracht daar maar wat van te maken.
Er komt echter, als om het goed te maken, nog een tegenstrofe — een lassalleaans citaat van het zuiverste water: “waartoe (tot de arbeidersklasse) alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa”.
In Het Communistisch Manifest staat: “Van alle klassen die in oppositie staan tot de bourgeoisie, vormt alleen het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. Alle overige klassen geraken in verval en worden geliquideerd met de ontwikkeling van de zware industrie, waar het proletariaat juist het eigen product van is”.
De bourgeoisie als draagster van de zware industrie, wordt hier gezien als revolutionaire klasse met betrekking tot de feodalen en middelste standen die ernaar streven om al die sociale posities te blijven bezetten, die de verouderde productievormen hebben gecreëerd. Hierdoor vormen zij samen met de bourgeoisie slechts één reactionaire massa.
Aan de andere kant is het proletariaat revolutionair met betrekking tot de bourgeoisie omdat het, zelf gevoed door de bodem van de zware industrie, ernaar streeft de productie te ontdoen van het kapitalistische karakter dat de bourgeoisie poogt te vereeuwigen. Maar het ‘Manifest’ voegt hieraan toe: dat de “middenklassen” revolutionair worden “voor zover hun de overgang naar de gelederen van het proletariaat wacht.”
Vanuit dit standpunt bekeken is het dus opnieuw onzinnig te beweren, dat zij in verhouding tot de arbeiders “samen met de bourgeoisie” en daarbij nog eens met de feodalen “slechts één reactionaire massa vormen”.
Is soms tijdens de laatste verkiezingen verklaard aan de ambachtslieden, de kleine industriëlen e.d., maar ook aan de boeren: “In verhouding tot ons vormen jullie met de bourgeois en de feodalen slechts één reactionaire massa”?
Lassalle kende Het Communistisch Manifest evengoed van buiten als zijn rechtzinnige navolgers de door hem opgetekende heilige geschriften kennen. En als hij het ‘Manifest’ zo grof heeft verminkt, dan heeft hij dat alleen gedaan om zijn verbond te rechtvaardigen met de absolutistische en feodale opponenten van de bourgeoisie.
Afgezien daarvan is de wijze uitspraak van Lassalle er sowieso aan de haren bijgesleept, zonder enig verband met het bovengenoemde wanstaltig “gecorrigeerde” citaat uit de statuten der Internationale. We hebben hier te maken met een gewoonweg smerig bedenksel, één van die goedkope banaliteiten, waar de Berlijnse Marat[4] in grossiert.

5. De arbeidersklasse ageert voor zijn vrijmaking allereerst in het kader van de huidige nationale staat, in de wetenschap dat het noodzakelijke resultaat van zijn strevingen, die de arbeiders van alle gecultiveerde landen gemeen hebben, de internationale broederschap der volkeren zal zijn.”

In tegenstelling tot Het Communistisch Manifest en het hele voorafgaande socialisme benaderde Lassalle de arbeidersbeweging vanuit het engste nationalistische standpunt. Hij wordt daarin nagevolgd, — en dat na de activiteiten van de Internationale!
het spreekt voor zich dat de arbeidersklasse, om überhaupt in staat te zijn tot vechten, zich op het thuisfront moet organiseren als klasse en dat het onmiddellijke strijdperk van dit gevecht zijn eigen land is. In zoverre is deze klassenstrijd niet naar inhoud, maar, zoals in Het Communistisch Manifest wordt gezegd, “formeel” een nationale strijd. Maar “het kader van de huidige nationale staat” — bijvoorbeeld het Duitse keizerrijk — bevindt zich op zijn beurt economisch gezien “in het kader van de wereldmarkt” en politiek “in het kader van het statenstelsel”.
Elke koopman weet dat de Duitse handel tegelijkertijd tevens internationale handel is en de staatsie van de heer Bismarck berust nou juist in het voeren van een bepaald soort internationale politiek.
Hoe laat het internationalisme van de Duitse arbeiderspartij zich aanzien? Als de wetenschap dat de strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Deze frase, ontleend aan de burgerlijke Liga voor Vrede en Vrijheid, moet doorgaan voor het equivalent van de internationale broederschap der arbeidersklassen van verschillende landen in hun gezamenlijke strijd tegen de heersende klassen en hun regeringen. Enfin, over de internationale functies van de Duitse arbeidersklasse — geen woord! En dat is alles wat haar wordt aangeboden om het hoofd te bieden aan de eigen bourgeoisie, die zich reeds broederlijk tegen haar heeft verenigd met de bourgeoisie van alle andere landen, en aan de internationale samenzweerderpolitiek van de heer Bismarck!
Waarachtig, het internationalisme van het programma staat nog vele malen lager dan het internationalisme van de partij voor vrijhandel. Ook deze beweert dat haar strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Maar zij doet er ook wat aan om de handel internationaal te maken en stelt zich zeker niet tevreden met de wetenschap dat alle volkeren in eigen land handel drijven.
De internationale activiteiten van de arbeidersklasse in verschillende landen zijn in geen enkel opzicht afhankelijk van het bestaan van de Internationale Arbeidersassociatie. Deze was slechts een eerste poging om voor deze activiteiten een centraal orgaan te creëren, een poging die dankzij de meegekregen stimulans onuitwisbare sporen heeft achtergelaten, maar die in zijn eerste historische vorm na de val van de Parijse Commune niet verder kon worden aangehouden.
De bismarckiaanse ‘Norddeutsche’ had het volste recht om tot genoegen van haar heer te verkondigen, dat de Duitse arbeiderspartij in haar nieuwe programma afstand heeft genomen van het internationalisme.

Uitgaande van deze principes, ijvert de Duitse arbeiderspartij met alle gewettigde middelen voor een vrije staat — plus — een socialistische maatschappij: ontlediging van het loonsysteem samen met zijn ijzeren wet — plus — van de exploitatie in al zijn vormen; voor het wegnemen van alle sociale en politieke ongelijkheid.”

Op de “vrije” staat kom ik verderop terug.
Dus: de Duitse arbeiderspartij moet bij voorbaat geloven in Lassalles “ijzeren wet”! Om deze een plaats in het programma te geven laat men een onzinnigheid toe door te spreken van “wegneming van het loonsysteem (beter: systeem van loonarbeid) samen met zijn ijzeren wet”. Indien ik deze loonarbeid wegneem, dan neem ik natuurlijk ook de wetten ervan weg, of ze nu van “ijzer” zijn of zo week als een spons. Maar Lassalles strijd tegen de loonarbeid draait bijna uitsluitend om deze zogenaamde wet. Derhalve moet, om te bewijzen, dat de lassalleaanse sekte heeft gezegevierd, het “loonsysteem” worden vernietigd “samen met zijn ijzeren wet”, dus niet los ervan.
Zoals bekend is Lassalles aandeel in de “ijzeren loonwet” niets meer dan het woord “ijzeren” dat hij ontleend heeft aan Goethes “eeuwige, ijzeren, grote wetten”. Het woord “ijzeren” is het vignet waaraan de rechtgelovigen elkaar herkennen. Maar als ik de wet met dit lassalleaanse merkteken aanvaard en daarmee dus ook zijn lassalleaanse betekenis, dan ben ik gedwongen tevens de lassalleaanse theoretische fundering ervan aan te nemen. Wat houdt deze in? Lange wees er reeds kort na de dood van Lassalle op dat het de (door Lange zelf gepredikte) malthusiaanse leer der populatie is. Maar als deze theorie juist is, dan kan ik de “ijzeren wet” op geen enkele manier wegnemen, al neem ik honderdmaal de loonarbeid weg, omdat in dat geval deze wet niet alleen het systeem van loonarbeid bestiert, maar elk maatschappelijk systeem. Met nu juist deze theorie als uitgangspunt trachten de economen al meer dan vijftig jaar aan te tonen dat het socialisme de armoede, die door de natuur zelf is geconditioneerd, niet kan wegnemen, doch slechts universeel kan maken door deze gelijkmatig te verdelen over de maatschappij als geheel!
Maar het belangrijkste deel komt nog. Volkomen onafhankelijk van Lassalles onjuiste opvatting van deze wet, berust de waarlijk verontrustende stap in het volgende.
Sinds Lassalles dood vestigde zich binnen onze partij de wetenschappelijke benadering van het feit dat loon niet is wat het lijkt te zijn, niet de waarde — of de prijs — van arbeid, doch slechts een verhulde vorm van de waarde — of de prijs — van arbeidskracht. Hiermede werd voor eens en voor altijd zowel de burgerlijke opvatting van loon weerlegd, alsook alle kritiek die tot dan toe tegen die opvatting was ingebracht, en werd zonneklaar vastgesteld, dat een loonarbeider toestemming krijgt te werken voor zijn eigen bestaan, oftewel, dat men hem alleen laat leven voor zover hij voor een zekere duur kosteloos de kapitalist spekt (en daarmee ook degenen die samen met hem de meerwaarde verteren); dat de as waarom het hele systeem van de kapitalistische productie draait, het streven is om deze gratis arbeid te vermeerderen door het verlengen van de arbeid of door het productief effect van de arbeid te verhogen, respectievelijk – door meer inspanning te vergen enz.; dat, bijgevolg het systeem van loonarbeid een systeem van slavernij is, die des te zwaarder drukt, naarmate de gemeenschappelijke arbeidskrachten zich ontwikkelen, los van het feit, of de arbeider beter of slechter voor zijn werk wordt betaald. Maar zie eens, nadat deze opvatting steeds meer en meer gangbaar wordt in deze partij, keert men terug naar Lassalles dogma’s, hoewel men nu toch wel zou moeten weten, dat Lassalle niet begreep wat loon was en evenals de burgerlijke economen de uiterlijke schijn voor de kern van de zaak hield.
Dit is hetzelfde als wanneer de slaven uiteindelijk het geheim van hun slavernij zouden ontdekken en in opstand kwamen, doch één van hen, nog geheel in de greep van de verouderde voorstellingen, in het programma van de opstand zou schrijven: de slavernij moet worden geliquideerd omdat onder het systeem van slavernij de levensmiddelenvoorziening van de slaven niet kan uitstijgen boven een zeker, zeer laag minimum!
Alleen al het feit dat de vertegenwoordigers van onze partij in staat waren om zo’n monsterlijke aanslag te plegen op een onder de partijgetrouwe massa’s verbreide opvatting, – toont alleen dit al niet aan, met welk een misdadige lichtzinnigheid zij het opstellen van een programma vol compromissen ter hand hebben genomen!
In plaats van de vage slotfrase aan het eind van de paragraaf: “het wegnemen van alle sociale en politieke ongelijkheid”, zou er moeten staan, dat de liquidatie van de klassenverschillen de automatische verdwijning inhoudt van alle eruit voortvloeiende sociale en politieke ongelijkheid.

Om de weg te banen naar de oplossing van het sociale vraagstuk eist de Duitse arbeiderspartij de instelling van productiegenootschappen met staatshulp onder democratische controle van het arbeidende volk. De productiegenootschappen in zowel de industrie als in de landbouw moeten in het leven worden geroepen in een dergelijke omvang, dat zij de bakermat vormen voor de socialistische organisatie van de gezamenlijke arbeid.”

In het spoor van Lassalles “ijzeren loonwet” – het heelmiddel van dezelfde profeet. De “wet” wordt op een voor hem waardige wijze “gebaand”. In plaats van de bestaande klassenstrijd vinden we een frase van stukjesschrijvers over “het sociale vraagstuk”, naar de “oplossing” waarvan een “weg gebaand” wordt. In plaats van het proces van revolutionaire herstructurering van de maatschappij vindt de “socialistische organisatie van de gezamenlijke arbeid” zijn “bakermat” in de “staatshulp” aan productiegenootschappen, die “in het leven worden geroepen” door de staat en niet door de arbeiders. Dit past volkomen bij Lassalles fantasie, alsof het met staatssubsidie mogelijk is net zo makkelijk een nieuwe samenleving te bouwen als een nieuwe spoorlijn!
Uit resterende schroom stellen ze de “staatshulp” onder de democratische controle van het “arbeidende volk”.
Ten eerste bestaat het “arbeidende volk” in Duitsland voor het merendeel uit boeren en niet uit proletariërs.
Ten tweede betekent het woord “democratisch” in het Duits vertaald “volksmachtig”. Wat is dan een “volksmachtige controle door het arbeidende volk” voor iets? En dan nog bij een arbeidend volk dat, door dergelijke eisen aan de regering te stellen, volledig toegeeft dat het geen macht in handen heeft en er niet rijp voor is!
Onnodig hier het recept te gaan bekritiseren, dat Buchez[7] onder Louis-Philippe[8] uitschreef als tegenwicht tegen de Franse socialisten en dat werd aangenomen door de reactionaire arbeiders uit het “Atelier”. En het ergste zit hem niet hierin dat men dit specifieke wondermiddel in het programma heeft gezet, maar dat men in het algemeen terugvalt van het standpunt van de arbeidersbeweging naar het standpunt van de sektarische beweging.
Wanneer de arbeiders ernaar streven voorwaarden te scheppen voor collectieve productie op universeel-maatschappelijk niveau en allereerst op nationaal niveau, betekent dit slechts dat zij strijden voor een omwenteling binnen de productievoorwaarden van het nu en heeft het niets gemeen met de instelling van coöperatieve genootschappen met hulp van de staat. Wat nu de huidige coöperatieve genootschappen betreft, zijn deze slechts van waarde voor zover ze onafhankelijk door de arbeiders zelf zijn opgericht en geen bescherming genieten van regering of bourgeoisie.

Ik ga nu verder met het democratisch gedeelte:
A. “Een staat op vrije grondslag”.

Het eerste waar volgens het 2de gedeelte de Duitse arbeiderspartij voor ijvert is een “vrije staat”.
Een vrije staat — wat is dat voor iets?
De staat vrij maken, is zeker niet het doel van de arbeiders die de kortzichtige denkwijze van de ware onderdaan hebben afgeworpen. In het Duitse keizerrijk is de “staat” even vrij als in Rusland. De vrijheid berust hierin dat de staat, als orgaan dat boven de maatschappij staat, tot een orgaan wordt gemaakt dat in zijn geheel aan deze maatschappij is ondergeschikt; en ook thans wordt de grotere of kleinere vrijheid van de staatsvormen bepaald door de mate waarin zij de “vrijheid van de staat” begrenzen.
De Duitse arbeiderspartij zal — als zij tenminste dit programma aanneemt — ontdekken, hoe weinig zij is doordrongen van de socialistische ideeën; in plaats van de bestaande maatschappij (en dit geldt even goed voor elke toekomstige maatschappij) te zien als de “grondslag” van de bestaande staat (of de toekomstige maatschappij als de grondslag van de toekomstige staat), beschouwt zij de staat juist als een zekere zelfstandige entiteit met eigen “geestelijke, zedelijke en vrije grondslagen”.
En daarbij nog een bot misbruik in het programma van de woorden “vrije staat” en “hedendaagse maatschappij” en tevens een nog botter onbegrip van de staat welke zij de eisen voorlegt!
De “hedendaagse maatschappij” is de kapitalistische maatschappij zoals die voorkomt in alle geciviliseerde landen, meer of minder vrij van middeleeuwse invloeden, meer of minder gemodificeerd door de specifieke historische ontwikkeling van elk land, meer of minder ontwikkeld. Daarentegen wisselt de “hedendaagse staat” met elke landsgrens. In het Pruisisch-Duitse keizerrijk is deze geheel anders dan in Zwitserland, in Engeland geheel anders dan in de Verenigde Staten. De “hedendaagse staat” is dus een fictie.
Toch hebben, ondanks de bonte verscheidenheid aan vormen, de verschillende staten van de verschillende geciviliseerde landen onderling dit gemeen, dat ze gevoed worden door de huidige burgerlijke maatschappijen die meer of minder kapitalistisch ontwikkeld zijn. Ze hebben daardoor enige wezenlijke kenmerken gemeen. In die zin kan men spreken van een “hedendaags staatsbestel”, dat tegenover het toekomstige staat, als zijn huidige wortel, de burgerlijke maatschappij afgestorven zal zijn.
Rijst de vraag: wat voor verandering ondergaat het staatsbestel in de communistische maatschappij? Met andere woorden: welke maatschappelijke functies blijven dan bewaard die analoog zijn aan de huidige staatsfuncties? Op deze vraag kan alleen de wetenschap het antwoord geven; en al combineert men duizenden malen het woord “volk” met het woord “staat”, het zal de oplossing geen haar dichterbij brengen.
Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij ligt een periode van revolutionaire verandering van de eerste in de laatste.
Met deze periode correspondeert ook een politieke overgangsperiode en de staat kan in deze periode geen andere vorm hebben dan die van een revolutionaire dictatuur van het proletariaat.
Maar het programma behelst noch dit laatste, noch het toekomstige staatsbestel van de communistische maatschappij.
De politieke eisen ervan bevatten niets dan het alombekende oude liedje van de democraten over algemeen kiesrecht, directe wetgeving, volksrecht, mobilisatie van het volk en dergelijke. Het is de versimpelde weerklank van de burgerlijke Volkspartij, de Liga voor Vrede en Vrijheid. Het zijn allemaal eisen die, voor zover ze niet overgaan in fantastische voorstellingen, reeds gerealiseerd zijn. Alleen ligt de staat die ze gerealiseerd heeft niet binnen de grenzen van het Duitse keizerrijk, doch in Zwitserland, de Verenigde Staten enzovoorts. Eenzelfde soort “staat van de toekomst” is de hedendaagse staat, al bestaat deze buiten het “kader” van het Duitse keizerrijk.
Eén ding hebben ze echter over het hoofd gezien. Omdat de Duitse arbeiderspartij met zoveel woorden verklaart dat zij ageert binnen de grenzen van de “hedendaagse nationale staat”, oftewel hun eigen staat, het Pruisisch-Duitse keizerrijk — en anders zouden haar eisen voor het merendeel zinloos zijn, omdat men alleen eist wat men niet heeft — zou zij het allerbelangrijkste niet moeten vergeten, namelijk dat al deze schone zaken berusten in de erkenning van de zogenaamde soevereiniteit van het volk en daarom alleen in een democratische republiek passen.
Ontbrak het ten enenmale aan moed om een democratische republiek te eisen, zoals de Franse arbeidersprogramma’s dat deden onder Louis-Philippe en Louis-Napoléon, — en men deed er verstandig aan, want de omstandigheden vragen om voorzichtigheid, — dan had het geen zin zijn toevlucht te nemen tot deze list, die noch “eerlijk” noch waardig is, — dingen, die slechts in een democratische staat inhoud hebben, te eisen van een dergelijke staat die niets anders voorstelt dan een in parlementaire vormen ingebed, van feodale elementen doorspekt en tegelijkertijd reeds onder burgerlijke invloed staand, bureaucratisch doortimmerd, door politie beschermd militair despotisme. En bovendien nog zo’n staat in plechtige bewoordingen wijsmaken, dat men dat soort zaken van hem denkt los te krijgen “met gewettigde middelen”!
Zelfs de vulgaire democratie, die in de democratische republiek de verwezenlijking van het Rijk Gods op aarde ziet en niet het flauwste vermoeden heeft dat juist in deze laatste staatsvorm van de burgerlijke maatschappij de klassenstrijd uiteindelijk met de wapens moet worden beslecht, — zelfs deze staat is nog steeds oneindig hoger dan dit soort democratisme dat zich ophoudt binnen de grenzen van het door de politie toegestane en van het logisch ontoelaatbare.4

Marx concreet over geweld en revolutie en de rol van de arbeidersklasse
Over de leidende rol van de arbeidersklasse, waarrond dus duidelijk alle klassen gegroepeerd zijn die tegenstelling en hebben met het “oude regime”, (van hen bondgenoten maken, die beseffen dat het communisme “hoewel niet hun eerste aspiratie, uiteindelijk het beste antwoord is voor “het oude regime”, het “oude regime” omverwerpen en dan overgaan tot het communisme met het besef dat dit gewelddadig zal zijn omdat alle fracties van het “oude regime” ondanks onderlinge tegenstellingen zich gezamenlijk met het meest drieste geweld zich zullen weren. (in plaats van beperkende citaten te geven heb ik “citaten” benadrukt in het geheel van de text.)

Marx in “
De Burgeroorlog in Frankrijk”:

In de ochtend van de 18de maart 1871 werd Parijs gewekt door de donderende kreet: “Leve de Commune”. Wat is die Commune, deze sfinx, die het bourgeoisverstand op zulk een harde proef stelt?
De proletariërs van Parijs”, zei het Centraal Comité in zijn manifest van de 18de maart, “hebben te midden van de nederlagen en het verraad van de heersende klassen begrepen dat het uur heeft geslagen waarop zij de toestand moeten redden, door de leiding van de openbare zaken in hun eigen handen te nemen... Zij hebben begrepen dat het hun hoogste plicht en hun absoluut recht is zich tot meesters van hun eigen lot te maken en de regeringsmacht te grijpen.”
Maar de arbeidersklasse kan de kant-en-klare staatsmachinerie niet eenvoudig in bezit nemen en deze voor haar eigen doeleinden in beweging zetten.

De gecentraliseerde staatsmacht, met haar alom tegenwoordige organen — staand leger, politie, bureaucratie, geestelijkheid, rechterlijke stand, — organen naar het plan van een stelselmatige hiërarchische deling van de arbeid geschapen, — is afkomstig uit de tijden van de absolute monarchie, waarin zij de opkomende bourgeoisie als een machtig wapen in haar strijd tegen het feodalisme diende. Toch bleef haar ontwikkeling belemmerd door allerlei middeleeuws puin, voorrechten van landheren en adel, plaatselijke privileges, stedelijke en gildenmonopolies en provinciale keuren. De reusachtige bezem van de Franse Revolutie van de achttiende eeuw veegde al die bouwvallen uit vervlogen tijden weg en reinigde op deze wijze tegelijkertijd de maatschappelijke bodem van de laatste hinderpalen, die de bovenbouw van het moderne staatsgebouw in de weg hadden gestaan. Dit moderne staatsgebouw verhief zich onder het eerste keizerrijk, dat op zijn beurt was voortgebracht door de coalitieoorlogen van het oude halffeodale Europa tegen het moderne Frankrijk. Gedurende de daarop volgende heerschappijvorm werd de regering onder parlementaire controle geplaatst, d.w.z. onder de directe controle van de bezittende klassen. Enerzijds ontwikkelde ze zich thans tot een broeikas voor reusachtige staatsschulden en drukkende belastingen, en werd krachtens de onweerstaanbare aantrekkingskracht van haar ambtelijke macht, haar inkomsten en haar beschikking over betrekkingen, de twistappel voor de concurrerende fracties en avonturiers van de heersende klassen, anderzijds wijzigde zich haar politiek karakter gelijktijdig met de economische veranderingen van de maatschappij. Naarmate de vooruitgang van de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid ontwikkelde, vergrootte, verdiepte, in dezelfde mate kreeg de staatsmacht meer en meer het karakter van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse, een machine van de klassenheerschappij. Na elke revolutie, die een stap vooruit in de klassenstrijd betekent, treedt het zuiver onderdrukkende karakter van de staatsmacht meer en meer openlijk te voorschijn. De revolutie van 1830 droeg de regering van de grondbezitters aan de kapitalisten over en daardoor van de meer verwijderde op de meer directe tegenstanders van de arbeiders. De bourgeoisrepublikeinen, die in naam van de Februarirevolutie het roer van de staat in handen namen, gebruikten het voor het tot stand brengen van de Junislachting, om de arbeidersklasse te bewijzen, dat de “sociale” republiek verder niets betekende dan haar sociale onderdrukking door de republiek; en om de koningsgezinde massa van de bourgeois en grondbezitters te bewijzen, dat zij de zorgen en de geldelijke voordelen van de regering rustig aan de bourgeoisrepublikeinen konden overlaten.
Na deze, hun enige heldendaad van juni restte de bourgeoisrepublikeinen nog slechts, uit het voorste gelid terug te treden in het laatste gelid van de “partij van de orde”, een coalitie, gevormd uit alle concurrerende fracties en fractietjes van de uitbuitende klassen in haar, thans openlijk verklaarde tegenstelling tot de voortbrengende klassen. De passende vorm voor haar gezamenlijke regering was de parlementaire republiek met Louis Bonaparte als president; een regering van het onverhulde klassenterrorisme en de opzettelijke belediging van de “vile multitude” (de sjofele menigte). Wanneer, zoals Thiers zei, de parlementaire republiek de staatsvorm was, die de fracties van de heersende klasse het minst van elkaar scheidde, zo opende zij daarentegen een afgrond tussen deze klasse en geheel het, buiten haar dun gezaaide rijen levende maatschappelijk lichaam. De beperkingen, die onder vroegere regeringen de innerlijke verscheurdheid van die klasse nog aan de staatsmacht had opgelegd, waren door haar vereniging thans weggevallen. Ten overstaan van de dreigende opstand van het proletariaat maakte de verenigde bezittende klasse thans meedogenloos en brutaal gebruik van de staatsmacht als het nationale oorlogsinstrument van het kapitaal tegen de arbeid. Maar haar onafgebroken kruistocht tegen de producerende massa dwong haar niet alleen het uitvoerende bewind met een steeds toenemende onderdrukkingsmacht uit te rusten, hij dwong haar ook, haar eigen parlementaire citadel — de Nationale Vergadering — allengs van alle verdedigingsmiddelen tegen de uitvoerende macht te ontbloten. De uitvoerende macht, in de persoon van Louis Bonaparte, zette haar buiten de deur. De lijfelijke nakomeling van de republiek van de “partij van de orde” was het tweede keizerrijk.

Het keizerrijk, met de staatsgreep als geboorteakte, het algemeen kiesrecht als bekrachtiging en de sabel als scepter, gaf voor dat het op de boeren steunde, op die grote massa van producenten, die niet rechtstreeks in de strijd tussen kapitaal en arbeid waren gewikkeld. Het gaf voor dat het de arbeidersklasse zou redden door het parlementarisme te breken en daarmee de onverbloemde onderworpenheid van de regering aan de bezittende klassen. Het gaf voor dat het de bezittende klassen zou redden door haar economisch zeggingschap over de arbeidersklasse in stand te houden; en ten slotte gaf het voor dat het alle klassen zou verenigen door de herleving van het waanbeeld van de nationale roem. In werkelijkheid was het de enig mogelijke regeringsvorm in een tijd, dat de bourgeoisie het vermogen, de natie te beheersen, reeds had verloren, en dat de arbeidersklasse dit vermogen nog niet had verworven. De gehele wereld juichte het toe als de redder van de maatschappij. Onder zijn heerschappij bereikte de bourgeoismaatschappij, van alle politieke zorgen ontheven, een door haar zelf nooit vermoede ontwikkeling. Haar industrie, haar handel breidde zich tot onmetelijke verhoudingen uit; de financierszwendel vierde kosmopolitische orgiën; de ellende van de massa’s stak schril af tegenover de schaamteloze praal van een fonkelende, overladen en schofterig riekende luxe. De staatsmacht, die hoog boven de maatschappij scheen te zweven, was niettemin zelf het meest schandaalverwekkende schandaal van deze maatschappij en tegelijkertijd de broedplaats van al haar verrotting. Haar eigen ontbinding en de ontbinding van de door haar geredde maatschappij, werd blootgelegd door de bajonetten van Pruisen, dat zelf brandde van begeerte, het zwaartepunt van dit regiem van Parijs naar Berlijn te verleggen. Het imperialisme is de meest geprostitueerde en tegelijk de uiteindelijke vorm van die staatsmacht, die door de opkomende burgerlijke maatschappij in het leven was geroepen, als het werktuig van haar eigen bevrijding van het feodalisme, en die de volkomen ontwikkelde bourgeoismaatschappij had veranderd in een werktuig voor het onderdrukken van de arbeid door het kapitaal.
De directe tegenstelling van het keizerrijk was de Commune. De kreet van de “sociale republiek”, waarmee het Parijse proletariaat de Februarirevolutie inleidde, gaf slechts uiting aan het vage verlangen naar een republiek, die niet alleen de monarchistische vorm van de klassenheerschappij moest afschaffen, maar de klassenheerschappij zelf. De Commune was de bepaalde vorm van deze republiek.
Parijs, het middelpunt en de zetel van de oude regeringsmacht, en tegelijkertijd het maatschappelijke zwaartepunt van de Franse arbeidersklasse, Parijs was gewapenderhand in opstand gekomen tegen de poging van Thiers en zijn landjonkers om hun van het keizerrijk overgenomen oude regeringsmacht te herstellen en te vereeuwigen. Parijs kon slechts tegenstand bieden, doordat het tengevolge van het beleg het leger was kwijt geraakt, in welks plaats het een, hoofdzakelijk uit arbeiders bestaande Nationale Garde had opgericht. Thans kwam het er op aan dit feit in een blijvende instelling te veranderen. Het eerste decreet van de Commune bepaalde dus het afschaffen van het staande leger en zijn vervanging door het gewapende volk.
De Commune bestond uit de gemeenteraadsleden, die door het algemeen kiesrecht in de verschillende districten van Parijs waren gekozen. Zij waren verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar. Voor het merendeel waren zij natuurlijk arbeiders of erkende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. De Commune zou geen parlementair, maar een werkend lichaam zijn, tegelijkertijd uitvoerend en wetgevend. De politie, tot dusverre werktuig van de staatsregering, werd onmiddellijk van al haar politieke eigenschappen ontdaan en in een verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar werktuig van de Commune veranderd. Evenzo de beambten van alle andere takken van bestuur. Vanaf de leden van de Commune moest de openbare dienst tegen arbeidersloon worden verricht. De verworven rechten en de representatiegelden van de hoge staatswaardigheidsbekleders verdwenen met deze waardigheidsbekleders zelf. De openbare ambten hielden op privaateigendom van de handlangers van de centrale regering te zijn. Niet slechts het stedelijke bestuur, maar ook het gehele, tot dusverre door de staat uitgeoefende initiatief werd in handen van de Commune gelegd.
Toen het staande leger en de politie, de werktuigen van de materiële macht van de oude regering, eenmaal waren afgeschaft, ging de Commune er terstond toe over het geestelijke onderdrukkingswerktuig, de papenmacht, te breken. Zij decreteerde de ontbinding en de onteigening van alle kerken, voor zover zij bezittende lichamen waren. De papen werden in de stilte van het particuliere leven teruggezonden om zich daar naar het voorbeeld van hun voorlopers, de apostelen, van de aalmoezen van de gelovigen te voeden. Al de inrichtingen van onderwijs werden kosteloos voor het volk opengesteld en tegelijkertijd van elke inmenging van de staat en de kerk gezuiverd. Daardoor was niet alleen het schoolonderricht voor iedereen toegankelijk gemaakt, maar ook de wetenschap zelf bevrijd van de banden, haar door het klassevooroordeel en de regeringsmacht opgelegd.
De rechterlijke ambtenaren verloren die schijnbare onafhankelijkheid, die slechts gediend had ter bemanteling van hun onderdanigheid aan alle, elkaar opvolgende regeringen, aan wie zij, de een na de ander, de eed van trouw hadden gezworen en gebroken. Als alle andere openbare dienaren zouden zij voortaan gekozen worden, verantwoordelijk en afzetbaar zijn.
De Parijse Commune moest natuurlijk aan alle grote industriële middelpunten ten voorbeeld strekken. Zodra de Communeorde eenmaal in Parijs en in de middelpunten van de tweede rang was ingevoerd, zou de oude gecentraliseerde regering ook in de provincies voor de zelfregering van de producenten hebben moeten wijken. In een korte schets van de nationale organisatie, die de Commune uit gebrek aan tijd niet verder kon uitwerken, heet het nadrukkelijk dat de Commune de politieke vorm zelfs van het kleinste dorp moest zijn, en dat het staande leger op het platteland door een volksmilitie met uiterst korte diensttijd moest worden vervangen. De landelijke gemeenten van elk district moesten hun gemeenschappelijke aangelegenheden door een vergadering van afgevaardigden in de districtshoofdstad besturen, en deze districtsvergaderingen weer afgevaardigden naar de nationale delegatie te Parijs sturen; de afgevaardigden moesten te allen tijde afzetbaar en aan de bepaalde instructies van hun kiezers gebonden zijn. De weinige, maar belangrijke functies, die dan nog voor een centrale regering overbleven, moesten niet, zoals met opzet valselijk is voorgesteld, worden afgeschaft, maar aan communale, d.w.z. streng verantwoordelijke ambtenaren worden overgedragen. De eenheid van de natie moest niet worden verbroken, maar integendeel door de Commune inrichting georganiseerd, ze moest werkelijkheid worden door de vernietiging van die staatsmacht, die zich voor de belichaming van deze eenheid uitgaf, maar onafhankelijk en de meerdere wilde zijn tegenover de natie, aan welker lichaam zij evenwel slechts een parasitaire uitwas vormde. Terwijl het er op aankwam de enkel maar onderdrukkende organen van de oude regeringsmacht af te snijden, moesten de rechtmatige functies van de macht, die er aanspraak op maakte, boven de maatschappij te staan, haar worden ontrukt en aan de verantwoordelijke dienaren van de maatschappij worden teruggegeven. In plaats van één keer in de drie of zes jaren te beslissen, welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement zou vertegenwoordigen en vertrappen (“ver- und zertreten”), moest het algemeen kiesrecht het, in de Communes geconstitueerde volk dienen op de wijze, zoals het individuele kiesrecht elk ander werkgever dient om arbeiders, opzichters en boekhouders voor zijn zaak uit te zoeken. En het is bekend genoeg, dat maatschappijen even goed als enkelingen in dingen, het werkelijke zakenleven betreffend, gewoonlijk de juiste man weten te vinden en, als zij zich al een keer vergissen, dit spoedig weer weten goed te maken. Aan de andere kant kon evenwel niets verder van de geest van de Commune verwijderd zijn dan het algemeen kiesrecht door een hiërarchische investituur te vervangen.
Het is het gewone noodlot van nieuwe historische scheppingen, voor het pendant van oudere en zelfs van afgeleefde vormen van het maatschappelijke leven, waarop zij enigermate gelijken, te worden gehouden. Zo werd deze nieuwe Commune, die de moderne staatsmacht breekt, gehouden voor een herleving van de middeleeuwse communes, die eerst de voorloopsters waren van die staatsmacht en daarna haar grondslag werden. Het Communebewind werd voor een poging gehouden om een bond van kleine staten, waarvan Montesquieu en girondijnen droomden, in de plaats te zetten van die eenheid van grote volken, die, hoewel aanvankelijk door geweld tot stand gebracht, thans echter een machtige factor van de maatschappelijke productie is geworden. De tegenstelling van de Commune ten opzichte van de staatsmacht werd gehouden voor een overdreven vorm van de oude strijd tegen de ten top gevoerde centralisatie. Bijzondere historische omstandigheden mogen de klassieke ontwikkeling van de bourgeoisregeringsvorm, zoals dit in Frankrijk heeft plaats gevonden, in andere landen hebben verhinderd, en hebben toegelaten dat, zoals in Engeland, de grote centrale staatsorganen zich aanvullen door corrupte parochiebijeenkomsten (vestries), geldsjacherende wethouders en van woede snuivende armenbestuurders in de steden, en door feitelijk erfelijke vrederechters op het platteland. De Communale grondwet zou integendeel aan het maatschappelijke lichaam al die krachten hebben teruggegeven, die tot dusverre de parasitaire uitwas “staat”, die op de maatschappij teert en haar vrije beweging belemmert, heeft verbruikt. Door deze daad alleen zou zij de wedergeboorte van Frankrijk op gang hebben gebracht. De middenklasse van de provinciesteden zag in de Commune een poging tot herstel van de heerschappij die zij onder Louis Philippe over het land had uitgeoefend en die onder Louis Bonaparte werd verdrongen door de zogenaamde heerschappij van het land over de steden. Doch in werkelijkheid zou de communale grondwet de landelijke producenten onder de geestelijke leiding van de districtshoofdsteden hebben gebracht en hun daar in de stedelijke arbeiders de natuurlijke vertegenwoordigers van hun belangen hebben verzekerd. — Alleen reeds het bestaan van de Commune bracht als iets, dat van zelf sprak, de plaatselijke zelfregering met zich mee, maar nu niet meer als tegenwicht tegen de, thans overbodig gemaakte staatsmacht. Alleen een Bismarck, die, wanneer hij niet door zijn bloed-en-ijzer-intriges in beslag wordt genomen, gaarne tot zijn oud, aan zijn geestelijk kaliber zo zeer beantwoordend handwerk als medewerker aan de “Kladderadatsch” terugkeert, alleen zulk een kop kon op de gedachte komen aan de Parijse Commune een vurig verlangen toe te dichten naar die karikatuur van de oude Franse stedenconstitutie van 1791, de Pruisische stedenverordening, die de stedelijke besturen tot niets dan ondergeschikte raderen in de Pruisische staatsmachine vernedert. De Commune maakte het wachtwoord van alle burgerlijke revoluties, goedkope regering, tot waarheid, door de twee grootste bronnen van uitgaven, het leger en het ambtenarendom, op te heffen. Haar bestaan alleen veronderstelde het niet-bestaan van de monarchie die, althans in Europa, regelrechte ballast en de onontbeerlijkste dekmantel van de klassenheerschappij is. Zij verschafte de republiek de grondslag van werkelijk democratische instellingen. Maar noch de “goedkope regering”, noch de “ware republiek” was haar einddoel; beiden ontstonden als bijkomstigheid en vanzelf.
De menigvuldigheid van de uitleggingen, waarvan de Commune het voorwerp was, en de menigvuldigheid van de belangen, die in haar tot uitdrukking kwamen, bewijzen, dat zij een in alle opzichten voor uitbreiding vatbare politieke vorm was, terwijl alle vroegere regeringsvormen in wezen onderdrukkend waren geweest. Haar waar geheim was dit: zij was in wezen een regering van de arbeidersklasse, het resultaat van de strijd van de voortbrengende tegen de toe-eigenende klasse, de eindelijk ontdekte politieke vorm waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken.
Zonder deze laatste voorwaarde was de communale inrichting een onmogelijkheid en een misleiding. De politieke heerschappij van de producent kan niet bestaan naast de vereeuwiging van zijn maatschappelijke knechtschap. De Commune moest daarom dienen als hefboom, om de economische grondslagen omver te werpen, waarop het bestaan van de klassen en daarmee dat van de klassenheerschappij berust. Is eenmaal de arbeid geëmancipeerd, dan wordt ieder mens een arbeider, en de productieve arbeid houdt op, een klasseneigenschap te zijn.
Het is een bijzonder kenmerkend feit: trots al het gepraat en de onmetelijke literatuur van de laatste zestig jaren over de emancipatie van de arbeiders, nauwelijks nemen de arbeiders ergens de zaak in eigen handen, of terstond weerklinken weer de apologetische praatjes van de pleitbezorgers van de huidige maatschappij met haar beide polen: kapitaal en loonslavernij (de grondbezitter is thans nog maar de stille vennoot van de kapitalist), als leefde de kapitalistische maatschappij nog in de staat van de reinste maagdelijke onschuld, — al haar beginselen nog onontwikkeld, al haar zelfmisleidingen nog niet ontsluierd, al haar geprostitueerde werkelijkheid nog niet bloot gelegd! De Commune, roepen zij uit, wil de eigendom, de grondslag van alle beschaving, afschaffen. Jawel, mijne heren, de Commune wilde die klasseneigendom afschaffen, die de arbeid van velen in de rijkdom van de weinigen verandert. Ze stelde zich het onteigenen van de onteigenaars ten doel. Zij wilde de individuele eigendom tot een waarheid maken, door de productiemiddelen, de grond en het kapitaal, thans vóór alles de middelen tot knechting en uitbuiting van de arbeid, tot louter werktuigen van de vrije en geassocieerde arbeid te maken. Maar dit is het communisme, het “onmogelijke” communisme! Nu, de lieden uit de heersende klassen, die verstandig genoeg zijn om de onmogelijkheid van het voortduren van het huidige systeem in te zien, en zulke zijn er velen, hebben zich tot opdringerige en rumoerige apostels van de coöperatieve productie opgeworpen. Maar wanneer de coöperatieve productie niet slechts schijn en zwendel zal blijven, wanneer zij het kapitalistische stelsel moet verdringen, wanneer alle coöperaties samen de nationale productie volgens een gemeenschappelijk plan moeten regelen, ze aldus onder haar eigen leiding nemen en een einde maken aan de bestendige anarchie en de periodiek terugkerende convulsies, die het onvermijdelijke lot van de kapitalistische productie zijn, wat zou dit dan anders zijn, mijne heren, dan het communisme, het “mogelijke” communisme?
De arbeidersklasse eiste geen wonderen van de Commune. Zij behoeft geen kant-en-klare utopieën bij volksbesluit in te voeren. Zij weet, dat zij, om haar eigen bevrijding en daarmee die hogere levensvorm, die de huidige maatschappij door haar eigen economische ontwikkeling onweerstaanbaar tegemoet gaat, te voorschijn te brengen, — dat zij, de arbeidersklasse, een langdurige strijd, een ganse reeks van historische processen moet doormaken, waardoor de mensen evenals de toestanden volkomen anders zullen worden gemaakt. Zij behoeft geen idealen te verwezenlijken; zij moet slechts de elementen van de nieuwe maatschappij vrij maken, die zich reeds in de schoot van de ineenstortende bourgeoismaatschappij hebben ontwikkeld. In het volle bewustzijn van haar historische zending en van het heldhaftige besluit, haar waardig te handelen, kan de arbeidersklasse zich bepalen tot een glimlach over het plompe schelden van de lakeien van de pers, zowel als over de schoolmeesterachtige protectie van welmenende bourgeoisdoctrinairen, die hun onwetende gemeenplaatsen en sektarische grillen in de orakeltoon van de wetenschappelijke onfeilbaarheid voorpreken.”

Dit zegt Marx over revolutie in een tijd (en plaats) “
waar de productie-krachten nog niet volledig zijn gerijpt” (ze zijn nog maar pas ontstaan uit het feodalisme): revolutie om het COMMUNISME (de nieuwe produktieverhoudingen) door te voeren. Peter Franssen, ook een topkader van de PVDA verdedigt (zoals zijn idool Deng Xiaoping – en zoals zijn persoonlijke ideoloog Boudewijn Deckers) “het laten bestaan van de kapitalistische productievehoudigen totdat (en wie gaat dat vaststellen?) de produktiekrachten volledig gerijpt zijn opdat zij de nieuwe produktieverhoudingen aankunnen”. Toegeven, Jo Cottenier spreek zich hier zo niet over uit.

Verder.
Toen de Parijse Commune de leiding van de revolutie in haar eigen hand nam, toen eenvoudige arbeiders voor de eerste maal waagden het regeringsprivilegie van hun “natuurlijke overheid”, de bezitters, aan te tasten en, onder omstandigheden van weergaloze moeilijkheden, hun werk bescheiden, nauwgezet en ijverig te verrichten, — te verrichten tegen salarissen, waarvan het hoogste nauwelijks een vijfde gedeelte was van wat, volgens een hooggeplaatst wetenschappelijke zegsman (Professor Huxley), het laagste is voor een secretaris van de Londense schoolraad, toen kromde zich de oude wereld in krampachtige woede bij het aanschouwen van de rode vaan, die, als het symbool van de republiek van de arbeid, boven het stadhuis wapperde.
En toch was dit de eerste revolutie, waarin de arbeidersklasse openlijk werd erkend als de enige klasse, die nog tot maatschappelijk initiatief in staat was; erkend zelfs door de grote massa van de Parijse middenklasse, kleinhandelaren, handwerkers, kooplieden, alleen met uitzondering van de rijke kapitalisten. De Commune had hen gered door een wijze afdoening van die steeds terugkerende oorzaak van twist in de middenklasse zelf, van de kwestie tussen schuldenaars en schuldeisers. Hetzelfde deel van de middenklasse had in 1848 aan het onderdrukken van de arbeidersopstand in juni deelgenomen; en terstond daarop was het door de Constituerende Vergadering zonder enige omslag aan zijn schuldeisers ten offer gebracht. Maar dit was niet de enige reden, waarom het zich thans bij de arbeiders aansloot. Het voelde dat er nog maar één keus was: de Commune of het keizerrijk, onverschillig onder welke naam. Het keizerrijk had deze middenklasse economisch te gronde gericht door zijn verkwisting van de openbare rijkdom, door de financierszwendel, die het had opgekweekt, door zijn hulpverlening bij de kunstmatig verhaaste centralisatie van het kapitaal en de daardoor bepaalde onteigening van een groot gedeelte van deze middenklasse. Het had haar politiek onderdrukt, haar zedelijke verontwaardiging gewekt door zijn orgiën; het had haar Voltairianisme beledigd door de opvoeding van haar kinderen aan de “onwetende broedertjes” uit te leveren; het had haar nationaal gevoel als Fransen in opstand gebracht, door haar hals over kop in een oorlog te storten, welke voor al de verwoesting, die hij aanrichtte, slechts één vergoeding liet: de vernietiging van het keizerrijk. Inderdaad: na de verhuizing van de hoge bonapartistische en kapitalistische zigeunerbende uit Parijs trad de ware ordepartij van de middenklasse naar voren als de “Union Républicaine”, schaarde zich onder de vanen van de Commune en verdedigde haar tegen de opzettelijke vervalsingen van Thiers. Of de dankbaarheid van deze grote massa van de middenklasse de huidige zware beproevingen zal bestaan, moet nog worden afgewacht.
De Commune had volkomen gelijk, toen zij de boeren toeriep: “Onze overwinning is uw hoop”. Van al de leugens, die te Versailles werden uitgebroed en door de met roem bedekte Europese pers-zouaven uitgebazuind, was een van de monsterachtigste, dat de landjonkers van de Nationale Vergadering de vertegenwoordigers van de Franse boeren zouden zijn. Men denken zich slechts de liefde van de Franse boer voor de mensen, aan wie hij, na 1815, een miljard schadevergoeding moest betalen! In de ogen van de Franse boer is immers reeds het bestaan alleen van een grootgrondbezitter een inbreuk op zijn veroveringen van 1789. De bourgeois had in 1848 het lapje grond van de boer met 45 opcenten belast, maar hij deed het in naam van de revolutie; thans had hij een burgeroorlog tegen de revolutie ontketend om de grootste last van de aan Pruisen toegekende vijf miljard schadevergoeding op de boeren te laden. Daarentegen verklaarde de Commune onmiddellijk in een van “haar eerste proclamaties, dat de werkelijke veroorzakers van de oorlog ook de kosten daarvan moesten dragen. De Commune zou de boer de bloedbelasting hebben afgenomen, hem een goedkope regering hebben gegeven, en zijn bloedzuigers, de notaris, de advocaat, de deurwaarder en andere gerechtelijke vampiers, in bezoldigde Communebeambten, door hem zelf gekozen en aan hem verantwoordelijk, hebben veranderd. Zij zou hem hebben bevrijd van de willekeurheerschappij van de veldwachter, de gendarm en de prefect; ze zou in plaats van de verdomming door de papen, de verheldering door de onderwijzer hebben gebracht. En vóór alles is de Franse boer een man, die rekent. Hij zou het uiterst verstandig hebben gevonden, dat de betaling van de priester, in plaats van door de belastinggaarder te worden ingevorderd, slechts afhankelijk zou zijn van het vrijwillige resultaat van de hang naar vroomheid van zijn gemeente. Dit waren de grote directe weldaden, die de heerschappij van de Commune, en zij alleen, de Franse boeren in het vooruitzicht stelde.
Het is dus geheel overbodig hier nader in te gaan op de ingewikkelde werkelijke levenskwesties, die de Commune alleen in staat, en tegelijkertijd gedwongen was, ten voordele van de boer op te lossen: de hypotheekschuld, die als een zware last op zijn lapje grond drukte, het landelijke proletariaat, dat dagelijks daarop aangroeide, en zijn eigen onteigening van dit lapje, welke met steeds toenemende snelheid plaats vond als gevolg van de ontwikkeling van het moderne landbouwbedrijf en de concurrentie van de kapitalistische bodemcultuur.
De Franse boer had Louis Bonaparte tot president van de republiek gekozen, maar de partij van de orde schiep het tweede keizerrijk. Wat de Franse boer werkelijk nodig heeft, begon hij in 1849 en 50 te tonen, toen hij overal zijn burgemeester tegenover de regeringsprefect, zijn onderwijzer tegenover de regeringspaap en zelfs tegenover de regeringsgendarme plaatste. Alle wetten, door de partij van de orde in januari en februari 1850 uitgevaardigd, waren erkende dwangmaatregelen tegen de boeren. De boer was bonapartist, omdat de Grote Revolutie, met al de voordelen voor hem, in zijn ogen in Napoleon was belichaamd. Deze vergissing, die onder het tweede keizerrijk bezig was, snel in elkaar te storten (zij was overeenkomstig haar gehele aard vijandig aan de landjonkers), dit vooroordeel van het verleden, hoe zou het hebben kunnen standhouden tegenover het beroep van de Commune op de levende belangen en dringende behoeften van de boeren?
De landjonkers, dit was inderdaad hun voornaamste angst, wisten dat drie maanden van vrij verkeer tussen het Parijs van de Commune en de provincies een algemene boerenopstand te weeg zou brengen. Vandaar hun angstige haast om Parijs met een politieblokkade te omringen en de verbreiding van de runderpest tegen te houden.
Wanneer aldus de Commune de ware vertegenwoordigster van alle gezonde elementen van de Franse maatschappij was, en daarom de werkelijk nationale regering, zij was tegelijkertijd, als een arbeidersregering, als de stoutmoedige voorvechter van de bevrijding van de arbeid, in de volle zin van het woord internationaal. Onder de ogen van het Pruisische leger, dat twee Franse provincies aan Duitsland had geannexeerd, annexeerde de Commune de arbeiders van de gehele wereld aan Frankrijk.
Het tweede keizerrijk was het jubelfeest van de kosmopolitische knevelarij geweest; de zwendelaars van alle landen waren op zijn roep toegesneld om aan zijn orgiën en aan de uitplundering van het Franse volk deel te nemen. Zelfs op dit ogenblik nog is Thiers rechterhand Ganesco, de Walachijse schoft, en zijn linkerhand Markowski, de Russische spion. De Commune liet alle vreemdelingen toe tot de eer, voor een onsterfelijke zaak te vallen. Tussen de, door hun verraad verloren buitenlandse oorlog en de, door hun samenzwering met de vreemde veroveraars ontbrande burgeroorlog had de bourgeoisie tijd gevonden, haar patriottisme door de organisatie van politiejachten op de Duitsers in Frankrijk bot te vieren. De Commune maakte een Duitser tot haar minister van arbeid. — Thiers, de bourgeoisie, het tweede keizerrijk, hadden Polen voortdurend door luide beloften van deelname misleid, terwijl zij het in werkelijkheid aan Rusland verrieden en Ruslands vuile werk opknapten. De Commune eerde Polens heldenzonen door hen aan de spits van de verdedigings van Parijs te plaatsen. En om geheel onmiskenbaar het nieuwe historische tijdperk, dat zij welbewust inleidde, te kenmerken, haalde de Commune onder de ogen, hier van de zegevierende Pruis, daar van het, door bonapartistische generaals geleide bonapartistische leger, het kolossale symbool van de krijgsroem, de Vendôme zuil omver.
De grote sociale maatregel van de Commune was haar eigen arbeidend bestaan. Haar bijzondere maatregelen konden slechts de richting aanwijzen, waarin zich een regering van het volk door het volk beweegt. Daartoe behoren de afschaffing van de nachtarbeid voor de bakkersgezellen; het verbod, onder strafbedreiging, van de bij de werkgevers gebruikelijke praktijk, het loon te drukken door de arbeiders onder allerlei voorwendsels boeten op te leggen, een wijze van handelen, waarbij de werkgever in één persoon wetgever, rechter en uitvoerder is en bovendien het geld in zijn zak steekt. Een andere maatregel van deze aard was het overgeven van alle gesloten werkplaatsen en fabrieken aan arbeiderscoöperaties, onder voorbehoud van schadeloosstelling, onverschillig of de betrokken kapitalist was gevlucht of er zelfs de voorkeur aan gaf, het werk te laten stilstaan.
(...) Maar inderdaad, de Commune maakte geen aanspraak op onfeilbaarheid, zoals zonder uitzondering al de oude regeringen doen. Zij publiceerde alle redevoeringen en handelingen; zij wijdde het publiek in in al haar onvolkomenheden.
In iedere revolutie dringen zich, naast haar werkelijke vertegenwoordigers, mensen van een ander slag op de voorgrond. Enkelen zijn de overlevenden van vroegere revoluties, waarmee zij zijn samengegroeid; zonder inzicht in de huidige beweging, maar toch in het bezit van grote invloed op het volk door hun bekende moed en hun karakter, of ook door traditie alleen. Anderen zijn alleen maar schreeuwers, die jarenlang steeds dezelfde declamaties tegen de regering van de dag herhalen en zich zo de reputatie van revolutionairen van het zuiverste water hebben aangematigd. Ook na de 18de maart kwamen zulke lieden te voorschijn en speelden zelfs in enkele gevallen een voorname rol. Zover hun macht ging, hinderden zij de werkelijke actie van de arbeidersklasse, zoals zij de volledige ontwikkeling van iedere vroegere revolutie hebben gehinderd. Zij zijn een onvermijdelijk kwaad; mettertijd schudt men hen van zich af; maar juist die tijd werd de Commune niet gelaten5

1
Jo Cottenier, studiedienst PVDA, voor de werkgroep economie op de Tweede Dag van het Socialisme.
2 4/9/2004, “Actieprogramma”, Jo Cottenier, Herwig Lerouge en Jan Hasaers, namens het politiek bureau van de PVDA.

3 Karl Marx, “Kritiek op het programma van Gotha”, Geschreven: april of begin mei 1875, Eerste publicatie: verkorte versie in Die Neue Zeit, Bd. 1, No. 18, 1890-91. Originele transcriptie naar HTML: Bart Van der Biest en Geert Cool, Linkse Socialistische Partij. Deze versie: Marxists Internet Archive, november 2003, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn. Op 10 november 2010, aanvullingen met brieven en een voorwoord van F. Engels, uit een verzameldband uitg. Pegasus, Amsterdam 1936 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme. Laatst bijgewerkt: woensdag 10 november 2010 om 18.54

4 Karl Marx, “Kritiek op het programma van Gotha”, Geschreven: april of begin mei 1875, Eerste publicatie: verkorte versie in Die Neue Zeit, Bd. 1, No. 18, 1890-91. Originele transcriptie naar HTML: Bart Van der Biest en Geert Cool, Linkse Socialistische Partij. Deze versie: Marxists Internet Archive, november 2003, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn. Op 10 november 2010, aanvullingen met brieven en een voorwoord van F. Engels, uit een verzameldband uitg. Pegasus, Amsterdam 1936 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme. Laatst bijgewerkt: woensdag 10 november 2010 om 18.54

5 http://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1871/1871burgeroorlog.htm, Karl Marx, “De burgeroorlog in Frankrijk”. Geschreven: 1871. Bron: Uitgeverij Pegasus Amsterdam, 1936. Vertaling: onbekend. Deze versie: Spelling, punctuatie, soms zinsbouwTranscriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2007.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten